Selectie nieuwe prejudiciële vragen over consumentenrecht
Hier vindt u een selectie van prejudiciële vragen over het consumentenrecht tussen 10.03.2025 – 30.09.2025.
Zaak C-381/25 Gexx aeroSol - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Landgerichts Cottbus (Duitsland) op 10 juni 2025 Prejudiciële vragen Moet richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 (hierna: „richtlijn 2011/83”) aldus worden uitgelegd dat een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst in de zin van artikel 2, punt 8, onder a), van die richtlijn vereist dat de partijen zowel bij het aanbod tot het sluiten van de overeenkomst als bij de aanvaarding daarvan gelijktijdig fysiek aanwezig zijn? Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: moet richtlijn 2011/83 aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst in de zin van artikel 2, punt 8, onder a), van richtlijn 2011/83, indien de handelaar in de zin van artikel 2, punt 2, van die richtlijn (hierna: „handelaar”) vooraf een aanbod tot het sluiten van de overeenkomst aan de consument in de zin van artikel 2, punt 1, van die richtlijn (hierna: „consument”) toezendt, dat de consument in gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de handelaar buiten verkoopruimten aanvaardt? Is het voor de beantwoording van de tweede vraag van belang dat advies is verstrekt of onderhandelingen hebben plaatsgevonden dan wel een bepaalde bedenktijd is gegeven? |
Zaak C-352/25 EOS Matrix - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 26 mei 2025 Prejudiciële vragen 1. Moet het begrip „beding [clausule] in een overeenkomst” in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, mede gelet op de vereisten die op grond van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn aan de rechterlijke beoordeling worden gesteld, aldus worden uitgelegd dat het ziet op een afspraak tussen de consument en de verkoper die noodzakelijkerwijs moet zijn vervat in een afzonderlijke zin of afzonderlijk tekstdeel (punt, letter, afdeling) van de schriftelijke overeenkomst tussen beiden, of moet het worden uitgelegd als een afspraak die de gezamenlijke wil [van de partijen] weerspiegelt, ongeacht de formele vorm ervan, ook wanneer deze voortvloeit uit de uitlegging van verschillende tekstdelen van de schriftelijke overeenkomst, en volgens welke criteria wordt deze grens getrokken? 2. Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale rechtspraak volgens welke, wanneer een consumentenkredietovereenkomst een beding bevat dat voorziet in een variabele rentevoet die is vastgesteld als som van een vast en een variabel bestanddeel, zonder objectieve criteria voor de berekening van de variabele component in te voeren, en dit beding daarom als oneerlijk wordt aangemerkt, deze overeenkomst jegens een consument, die zich voor de rechter niet uitdrukkelijk over de gevolgen van dit beding heeft uitgelaten, kan worden toegepast, waarbij de rentevoet die op het tijdstip van de verstrekking van de lening op de leningsovereenkomst van toepassing is, ten belope van de som van beide bestanddelen als vaste rentevoet wordt gehandhaafd, indien deze in de overeenkomst duidelijk is becijferd? |
Zaak C-302/25 Desch-Drexler - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 24 april 2025 Prejudiciële vraag Moet artikel 1, lid 6, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (richtlijn inzake elektronische handel) aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling die het een eindverkoper in het economische verkeer voor concurrentiedoeleinden in het binnenland verbiedt om de tot 5 % beperkte en toegestane verlaging van een vastgestelde minimumprijs voor Duitstalige boeken aan te kondigen aan eindverbruikers, een maatregel is in de zin van artikel 1, lid 6, van de richtlijn en een eindverkoper uit een andere lidstaat zich bij een grensoverschrijdende verkoop dus niet kan beroepen op artikel 3, lid 2, van deze richtlijn („beginsel van het land van oorsprong”)? |
Zaak C-301/25 Lidl Italia - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 24 april 2025 Prejudiciële vragen Vormen de in artikel 7 van verordening (EU) nr. 1169/2011 bedoelde gedragingen bijzondere gevallen van oneerlijke handelspraktijken die hoe dan ook vallen onder artikel 6 en volgende van richtlijn 2005/29/EG en als zodanig ook onderworpen zijn aan artikel 11 en volgende van die richtlijn en de regeling waarbij die richtlijn in nationaal recht is omgezet? Of vormen zij daarentegen een aparte regeling voor de toepassing of uitvoering waarvan niet kan worden verwezen naar de richtlijn, maar uitsluitend, in het Italiaanse geval, naar wetsbesluit nr. 231/2017? Vormen de in artikel 7 van verordening (EU) nr. 1169/2011 bedoelde gedragingen de enige bescherming voor de consument bij de aankoop van levensmiddelen, zodat de door richtlijn 2005/29/EG geboden algemene bescherming niet kan worden ingeroepen, of dragen zij daarentegen, samen met de bepalingen van richtlijn 2005/29/EG en de regeling waarbij die richtlijn in nationaal recht is omgezet, bij aan de consumentenbescherming? Indien de in artikel 7 van verordening (EU) nr. 1169/2011 bedoelde gedragingen moeten worden aangemerkt als oneerlijke handelspraktijken en richtlijn 2005/29/EG daarop van toepassing is, is de in artikel 3 van wetsbesluit nr. 231/2017 bedoelde sanctieregeling dan geschikt om een afschrikkende werking met betrekking tot onrechtmatige gedragingen te verzekeren door de in artikel 169 VWEU bedoelde consumentenbescherming te waarborgen, en is zij hoe dan ook in overeenstemming met artikel 13 van richtlijn 2005/29/EG? |
Zaak C-262/25 Drózdzik - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 7 april 2025 Prejudiciële vraag Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten alsmede artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de beginselen van doeltreffendheid, gelijkwaardigheid, evenredigheid, rechtszekerheid en van toegang tot de rechter aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de verjaringstermijn van de vordering van een verkoper op een consument tot terugbetaling van prestaties die onverschuldigd zijn verricht uit hoofde van een overeenkomst die wegens de daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen nietig is geworden, ingaat op de datum waarop de consument heeft betwist dat hij jegens de bank gebonden is aan de bedingen van die overeenkomst? |
Zaak C-234/25 Sky Österreich Fernsehen - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberster Gerichtshof (Oostenrijk) op 27 maart 2025 Prejudiciële vraag Moet artikel 16, onder m), van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 11 ervan, aldus worden uitgelegd dat het aanbieden van streamingdiensten waarbij de digitale inhoud die ter beschikking wordt gesteld om te worden bekeken, zich bevindt op een server waartoe de klanten middels een link of een app met hun eindapparatuur toegang krijgen om vervolgens via internet de programma’s die deel uitmaken van hun abonnement zowel „live” als „on demand” te kunnen bekijken of om de digitale inhoud te kunnen downloaden en in een eigen geheugen te kunnen opslaan en los van een onlinetoegang binnen 48 uur eenmalig te kunnen bekijken, een levering van „digitale inhoud” vormt in de zin van deze bepalingen? Zie ook zaak C-261/25 Ścierbe |
Zaak C-62/25 Staubsaugerservice - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 29 januari 2025 Prejudiciële vraag Moet een vast bedrag voor de verwerkingskosten dat alleen niet verschuldigd is wanneer de totale waarde van de bestelling een minimumbedrag overschrijdt, worden opgenomen in de voor een eenheid van het product te vermelden verkoopprijs in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 98/6/EG ? |
Zaak C-63/25 Z. Fundusz Inwestycyjny Zamknięty - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Apelacyjny w Warszawie (Polen) op 28 januari 2025 Prejudiciële vragen Is een natuurlijke persoon die deelneemt aan een gesloten beleggingsfonds en die door dat fonds uitgegeven effecten op naam in de vorm van beleggingscertificaten verwerft een consument in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13, wanneer die certificaten worden verworven voor doeleinden die geen verband houden met een handels- of bedrijfsactiviteit of met het beroep van die persoon, die in hoofdzaak tot het fonds toetreedt om spaargeld te beleggen? Is een gesloten beleggingsfonds een verkoper in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13, indien het uitsluitend tot doel heeft om geldmiddelen te beleggen die worden aangetrokken op grond van voorstellen tot verwerving van certificaten van belegging in bij wet gespecificeerde effecten, geldmarktinstrumenten en andere vermogensrechten? Is een bepaling in de statuten van een gesloten beleggingsfonds een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 93/13, wanneer in die bepaling de rechten en verplichtingen van de deelnemers aan het fonds worden vastgesteld, waaronder de voorwaarden waaronder en de termijnen waarbinnen het fonds beleggingscertificaten van de deelnemers terugkoopt, in een situatie waarin de deelnemers de kans hebben gekregen om voorafgaand aan hun toetreding tot het fonds kennis te nemen van de statuten en zij de inhoud ervan bij schriftelijke verklaring hebben aanvaard bij het verwerven van de beleggingscertificaten? |
Zaak C-821/24 A1 Bulgaria EAD - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 28 november 2024 Prejudiciële vragen Moeten artikel 3, lid 3, [van richtlijn 93/13 ] en punt 1, onder j), van de bijlage, met als opschrift „In artikel 3, lid 3, bedoelde bedingen”, bij die richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij een regeling toestaan waarbij de verkoper de voorwaarden van een overeenkomst eenzijdig kan wijzigen wanneer een beding, ook in de algemene voorwaarden, voorziet in een indexering van de met de consument overeengekomen prijs van diensten op basis van de door een overheidsinstantie gepubliceerde gemiddelde consumentenprijsindex van het voorgaande jaar, indien die indexering enkel wordt verricht indien het om een verhoging gaat? Moet het begrip „bedingen van een overeenkomst” in artikel 2, onder a), van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het ziet op een bepaalde, afzonderlijke tekst in de overeenkomst, of moet het aldus worden opgevat dat het ziet op alle rechtsgevolgen van delen van de tekst van de overeenkomst, ook al komen deze niet voor in hetzelfde afzonderlijke deel van het document? Dient bij het onderzoek van het oneerlijke karakter van een overeenkomst elk van de contractuele bedingen waarover is onderhandeld en die de gevolgen van niet-nakomingen regelen, afzonderlijk te worden getoetst, of moet het cumulatieve effect dat deze bedingen in het kader van het volledige dienstenpakket sorteren, worden opgevat als één beding dat „tot doel of tot gevolg he[eft] de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen” in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage, met als opschrift „In artikel 3, lid 3, bedoelde bedingen”, bij richtlijn 93/13, en moeten die bedingen, indien sommige ervan oneerlijk zijn, dan in hun geheel worden uitgesloten? Moet artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het een regeling toestaat volgens welke de verkoper de bedingen betreffende de hoogte van schadevergoedingen kan vaststellen op basis van een standaardbedrag (met uitsluiting van contractueel overeengekomen kortingen, die ook een deel van het bedrag van de kortingen op abonnementsovereenkomsten en op de marktprijs van gekochte of geleasede eindapparatuur compenseren), of moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het een regeling toestaat volgens welke een beding inzake de aansprakelijkheid voor de niet-nakoming van de overeenkomst als oneerlijk kan worden beschouwd wanneer dit beding erin voorziet dat de consument een schadevergoeding moet betalen en kosten moet dragen die kennelijk niet in verhouding staan tot de als tegenprestatie verrichte dienst en tot de voorwaarde waaronder de aansprakelijkheid voor de niet-nakoming van de overeenkomst ontstaat (automatisch en zonder voorafgaande aanmaning met de bijbehorende rente en invorderingskosten)? Kan een gerechtelijke schikking tussen de aanbieder van mobiele telefonie en een bevoegde instantie in de zin van deze richtlijn, zoals de Komisia za zashtita na potrebitelite (commissie voor consumentenbescherming, Bulgarije), gevolgen hebben krachtens artikel 8, lid 1, onder b), juncto artikel 7, lid 4, onder a), van richtlijn 2020/1828 , en zo ja, is een dergelijke overeenkomst ook bindend voor andere rechterlijke instanties (waaronder elke rechter die uitspraak moet doen over een rechtsverhouding tussen de aanbieder van mobiele telefonie en een individuele consument), indien de rechter, om de in zaak C-600/19 uiteengezette redenen, bij de goedkeuring van die schikking het eventuele oneerlijke karakter van de bedingen niet heeft onderzocht? |
Zaak C-806/24 Yettel Bulgaria - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 25 november 2024 Prejudiciële vragen
|
Zaak C-564/24 Eisenberger Gerüstbau - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin (Duitsland) op 20 augustus 2024 Prejudiciële vragen Is er ook sprake van een krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 2011/831 herroepbare overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83, indien de consument vóór of bij het sluiten van de overeenkomst wordt bijgestaan door een handelaar aan wie hij, onafhankelijk van de dienstverrichter, een opdracht heeft gegeven? Indien de eerste prejudiciële vraag door het Hof bevestigend wordt beantwoord: Is er ook sprake van een krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 2011/83 herroepbare overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83, indien aan een van de volgende aanvullende voorwaarden is voldaan: a) Het was de handelaar die de consument heeft bijgestaan op wiens initiatief het contact tussen de consument en de dienstverrichter tot stand is gekomen. b) De handelaar die de consument heeft bijgestaan, heeft invloed uitgeoefend op wezenlijke onderdelen van de inhoud van de overeenkomst voordat deze is gesloten (zoals het opstellen van een bestek of het ter beschikking stellen van een conceptovereenkomst). Indien er naar het oordeel van het Hof geen sprake is van een herroepbare overeenkomst op afstand in de gevallen als bedoeld in punten 1 en 2, onder a) of b): Indien de partijen na het sluiten van die overeenkomst en wederom uitsluitend met gebruikmaking van middelen voor communicatie op afstand een andere overeenkomst sluiten die betrekking heeft op aanvullende prestaties van de dienstverrichter die ten opzichte van de eerste overeenkomst van ondergeschikt belang zijn: Is deze aanvullende overeenkomst op zichzelf een krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 2011/83 herroepbare overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83 of is deze, net zoals de hoofdovereenkomst die zij aanvult, niet als overeenkomst op afstand herroepbaar? Indien de consument zijn herroepingsrecht bij een herroepbare overeenkomst op afstand heeft uitgeoefend, nadat zijn wederpartij al prestaties heeft verricht: Kan de consument ondanks artikel 14, lid 4, onder a), en lid 5, van richtlijn 2011/83 verplicht zijn om de handelaar de waarde van zijn prestatie in redelijke mate te vergoeden, indien een ander resultaat, gelet op alle omstandigheden van het individuele geval, misbruik van recht zou opleveren dan wel in strijd met de goede trouw zou zijn. |
Zaak C-488/24 Kigas - Verzoek om een prejudiciële beslissing door Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 11 juli 2024 Prejudiciële vragen 1. Moet artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/83, hetwelk de handelaar verplicht om de consument informatie te verstrekken over de kenmerken van de diensten, aldus worden uitgelegd dat een handelaar die een internationale vervoerdienst aan een consument verleent, gehouden is om deze consument te informeren over de douaneprocedures die van toepassing zijn op het vervoer? Indien artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/83 aldus moet worden uitgelegd dat het de handelaar de verplichting oplegt om de consument te informeren over de douaneprocedures die van toepassing zijn op internationaal vervoer, is het dan voldoende dat de handelaar vermeldt dat de afzender (de consument) voor de nodige bescheiden voor de douaneprocedures moet zorgen en de douanerechten moet betalen, of moet de handelaar gedetailleerde informatie (een lijst) verstrekken betreffende de specifieke documenten die aan de douaneautoriteiten moeten worden overgelegd en de toepasselijke tarieven (bedragen) van de douanerechten? 2. Brengt de in artikel 5, lid 1, onder c), van richtlijn 2011/83 neergelegde verplichting voor de handelaar om de consument informatie te verstrekken over de prijs van de goederen of diensten, met inbegrip van alle belastingen, of, als door de aard van het goed of de dienst de prijs redelijkerwijs niet vooraf kan worden berekend, de manier waarop de prijs moet worden berekend, en, voor zover van toepassing, alle extra vracht-, leverings- of portokosten of, indien deze kosten redelijkerwijs niet vooraf kunnen worden berekend, in ieder geval het feit dat er eventueel dergelijke kosten verschuldigd kunnen zijn, voor de handelaar die de internationale vervoerdienst verricht de verplichting met zich mee om de consument in te lichten over de douanerechten (de tarieven en bedragen van de rechten) die van toepassing zijn op het specifieke vervoer? |
Zaak C-338/24, Sanofi Pasteur - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel de Rouen (Frankrijk) op 7 mei 2024 Prejudiciële vragen Moet artikel 13 van richtlijn 85/374/EEG van 25 juli 1985, zoals uitgelegd in het arrest van 25 april 2002 (Maria Victoria Gonzalez Sanchez/Medicina Asturiana SA. C-183/00), volgens hetwelk de gelaedeerde zich kan beroepen op andere contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheidsregelingen die op een andere grondslag berusten dan die welke in de richtlijn zijn vastgesteld, aldus worden uitgelegd dat de gelaedeerde van een product met gebreken op grond van de algemene schuldaansprakelijkheidsregeling vergoeding van zijn schade kan vorderen van de producent door zich met name te beroepen op het feit dat het product in het verkeer is gehouden, dat de zorgvuldigheidsplicht met betrekking tot de risico’s van het product niet in acht is genomen of, meer in het algemeen, dat sprake is van een veiligheidsgebrek van het product? Is artikel 11 van richtlijn 85/374/EEG van 25 juli 1985, volgens hetwelk de rechten die de gelaedeerde aan de richtlijn ontleent, komen te vervallen na het verstrijken van een termijn van tien jaar, die begint te lopen op de dag waarop het product dat de schade heeft veroorzaakt in het verkeer is gebracht, in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangezien hierdoor een gelaedeerde die progressieve schade heeft geleden als gevolg van een product met gebreken, het recht op toegang tot de rechter wordt ontnomen? Kan artikel 10 van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, waarin is bepaald dat de verjaringstermijn van drie jaar ingaat op „de dag waarop de eiser kennis kreeg dan wel had moeten krijgen van de schade”, aldus worden uitgelegd dat deze termijn pas kan beginnen te lopen vanaf de dag waarop de volledige omvang van de schade bekend is, in het bijzonder door een consolidatiedatum vast te stellen die wordt gedefinieerd als het moment waarop de toestand van het slachtoffer van het lichamelijk letsel niet langer progressief is, zodat in het geval van een progressieve pathologie de verjaringstermijn niet begint te lopen, en niet op de dag waarop de schade die in verband met het product met gebreken is ontstaan, ongeacht de verdere ontwikkeling ervan, definitief is ontstaan? |
Zaak C-320/24, Soledil - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte di cassazione (Italië) op 30 april 2024 Prejudiciële vragen Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd: (a) dat zij in de weg staan aan de toepassing van de beginselen van nationaal procesrecht op grond waarvan preliminaire kwesties, ook over de nietigheid van de overeenkomst, die bij de rechtmatigheidstoetsing niet zijn aangevoerd of aan de orde gesteld, en die in logisch opzicht onverenigbaar zijn met de aard van het dictum van het arrest van de cassatierechter, niet kunnen worden onderzocht tijdens de behandeling van de terugverwezen zaak, noch tijdens de rechtmatigheidstoetsing waaraan de partijen het in de terugverwezen zaak gewezen arrest onderwerpen; (b) ook in het licht van de aan de consumenten toerekenbare totale passiviteit, in die zin dat zij de nietigheid/ongeldigheid van de oneerlijke bedingen pas voor het eerst hebben aangevoerd in het cassatieberoep tegen het in de terugverwezen zaak gewezen arrest; (c) en dit met name in verband met het aan de orde stellen van de oneerlijke aard van een kennelijk onredelijk boetebeding, met betrekking waartoe bij de rechtmatigheidstoetsing is geoordeeld dat de hoogte daarvan op grond van passende criteria moet worden verlaagd (quantum), ook gezien het feit dat de consumenten de oneerlijke aard van het beding pas hebben aangevoerd dan na de uitspraak in de terugverwezen zaak? |
Zaak C-311/24 Bundeswettbewerbsbehörde - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk) op 29 april 2024 Prejudiciële vragen 1.a. Moet artikel 6, lid 1, onder e), van richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen aldus worden uitgelegd dat deze bepaling, in een geval waarin een afnemer op grond van een uniform gemotiveerd wilsbesluit op dezelfde dag meerdere leveranciers die krachtens artikel 1 van die richtlijn worden beschermd, in strijd met artikel 3, lid 1, onder d), van die richtlijn, elk afzonderlijk om een betaling verzoekt, in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan die betalingsverzoeken in hun geheel als één enkele inbreuk (eenheid van feit) worden beschouwd waarvoor slechts één keer een sanctie mag worden opgelegd? 1.b. Is het voor het antwoord op vraag 1.a. van belang, gelet op het vereiste van artikel 6, lid 1, laatste volzin, van richtlijn 2019/633, dat bepaalt dat sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn en rekening houden met de aard, de duur, de herhaling en de ernst van de inbreuk, dat daarvoor volgens de nationale Oostenrijkse sanctiebepaling (§ 6, lid 2, FBWG ) een geldboete van maximaal (slechts) 500 000 EUR kan worden opgelegd? 2. Indien vraag 1.a. bevestigend wordt beantwoord: Moet artikel 6, lid 1, onder e), van richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen aldus worden uitgelegd dat elk betalingsverzoek aan een leverancier – voor zover dat in strijd is met het verbod van artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2019/633 – moet worden beschouwd als een zelfstandig te bestraffen handelspraktijk waarvoor volgens het cumulatiebeginsel telkens een afzonderlijke sanctie (geldboete), dus meer dan één geldboete, moet worden opgelegd, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat de nationale Oostenrijkse sanctiebepaling (§ 6, lid 2, FBWG) voorziet in het opleggen van een geldboete van maximaal 500 000 EUR? |
Zaak C-197/24, Šiľarský - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Mestský súd Bratislava IV (Slowakije) op 12 maart 2024 Prejudiciële vragen Moet artikel 1, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 2, punten 1 en 3, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7/EU van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, in de thans geldende versie, aldus worden uitgelegd dat (i) het begrip „onderneming” ook betrekking heeft op een natuurlijke persoon die in een geval als dat van het hoofdgeding gebruikmaakt van de juridische diensten van een advocaat ten behoeve van de oprichting van een handelsvennootschap waarin hij lid van het bestuur en een van de twee oprichters en vennoten zal zijn, en (ii) het begrip „handelstransactie” betrekking heeft op een handeling die er in een geval als dat van het hoofdgeding aanleiding toe geeft dat een advocaat diensten ten behoeve van de oprichting van een dergelijke vennootschap verleent aan een dergelijke persoon? Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet het begrip „consument” zoals bedoeld in artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, in de thans geldende versie, gelezen in samenhang met artikel 8 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het in een geval als dat van het hoofdgeding ook betrekking heeft op een natuurlijke persoon tegen wie een schuldvordering is ingesteld uit hoofde van een overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten, wanneer deze overeenkomst betrekking had op de verrichting van diensten ten behoeve van de oprichting van een handelsvennootschap en verweerder lid van het bestuur en een van de twee oprichters en vennoten in deze vennootschap zou zijn? |