Hof van Cassatie versterkt consumentenbescherming bij proceskostenverdeling oneerlijke bedingingen

Article
BE Law

In een arrest van 2 mei 2025 oordeelde het Hof van Cassatie (Cass. 2 mei 2025, C.24.0131.N.) dat een consument die het oneerlijke karakter van een contractueel beding laat vaststellen en buiten toepassing laat verklaren, en hierbij een gedeeltelijke terugbetaling ontvangt, niet kan worden veroordeeld tot (een deel van) de proceskosten als die kosten hem hadden kunnen tegenhouden of ontmoedigen om te procederen.

In een huurgeschil had de rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Hasselt geoordeeld dat de huurovereenkomst een oneerlijk beding bevatte en de huurders (consumenten) daardoor een gedeeltelijke terugbetaling moesten krijgen. De Belgische wet voorziet dat de rechter de kosten van de procedure in de regel oplegt aan de “in het ongelijk gestelde partij”. Als beide partijen op een bepaald punt in het ongelijk worden gesteld, kan de rechter de kosten tussen hen verdelen, wat in deze zaak is gebeurd. De huurders waren echter van mening dat deze kostenverdeling strijdig was met de Richtlijn Oneerlijke Bedingen in Consumentenovereenkomsten1 en stelden cassatieberoep in.

Het Hof van Cassatie herinnerde allereerst aan twee fundamentele principes in het Unierecht. Ten eerste heeft het Unierecht (waaronder het recht op doeltreffende rechtsbescherming) altijd voorrang op ermee strijdige nationale rechtsregels. Ten tweede moet het nationaal recht steeds worden uitgelegd in het licht van de Europese regels, in dit geval conform (het doel van) de Richtlijn Oneerlijke Bedingen in Consumentenovereenkomsten.

Deze Richtlijn Oneerlijke Bedingen in Consumentenovereenkomsten, die in België werd omgezet in artikel VI.82 e.v. WER, laat Lidstaten in principe de vrijheid om zelf de nationale procedurebepalingen vorm te geven. Het Europees Hof van Justitie heeft echter duidelijk gemaakt dat deze bepalingen wel steeds moeten beantwoorden aan het doeltreffendheidsbeginsel: ze mogen de bedoelde consumentenbescherming niet “onmogelijk of uiterst moeilijk” maken.

Uit rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat de Richtlijn Oneerlijke Bedingen in Consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van dit doeltreffendheidsbeginsel, niet toestaat dat de consument een deel van de proceskosten moet dragen wanneer, na de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding, deze slechts een gedeeltelijke terugbetaling krijgt. In de praktijk is het immers vaak onmogelijk om precies te bepalen op welk bedrag de consument recht heeft. De enige uitzondering op dit principe is wanneer de consument te kwader trouw handelt.

Volgens het Hof van Cassatie volgt hieruit dat, wanneer een consument in dergelijke procedure te goeder trouw en zonder procesrechtsmisbruik optreedt, hij zou kunnen worden tegengehouden of ontmoedigd wanneer hij een deel van de gedingkosten zou moeten dragen. In het Belgische recht geeft artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek de rechter in principe een ruime beoordelingsmarge bij de kostenverdeling wanneer beide partijen deels in het ongelijk worden gesteld. Een richtlijnconforme interpretatie vereist in dit soort procedures echter dat de rechter altijd nagaat of de gedingkosten voor de consument niet zo hoog zijn dat ze hem hadden kunnen tegenhouden of ontmoedigen. Wanneer de rechter dit niet doet, zoals het geval was in het voorliggende huurgeschil, verantwoordt deze zijn beslissing niet naar recht, aldus het Hof.

  • 1

    Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.