Signaleringsblog week 9: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode. 

Toepassing nieuw beoordelingskader verschoonbaarheid termijnoverschrijding: beroep omwonenden alsnog ontvankelijk 

In de uitspraak van 9 februari 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:1118) past de Rechtbank Rotterdam de nieuwe koers over de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding toe in een geschil over een verkeersbesluit. Aan de orde is de ontvankelijkheid van de omwonenden namens wie appellant eveneens beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft hun namen en adressen pas één week na het verstrijken van de beroepstermijn ontvangen. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”), bijvoorbeeld de uitspraak van 1 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2562), volgt dat de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een persoon of personen van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet kan worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van art. 6:6 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) kan worden hersteld. De art. 6:5 en 6:6 Awb strekken er niet toe het niet mogelijk te maken beroep in te stellen namens nog onbekende personen. De in art. 8:1, in samenhang met de art. 6:7 en 6:11 Awb neergelegde regeling over de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degenen namens wie beroep wordt ingesteld voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn. Dit is alleen anders als de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift geen of slechts een gering verwijt kan worden gemaakt (vgl. de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31). Of sprake is van geringe verwijtbaarheid is afhankelijk van de omstandigheden van het geval zoals de hoedanigheid van partijen, de omvang van de termijnoverschrijding en de belangen van actuele of potentiële derden. Hoewel appellant in dit geval geen omstandigheden heeft aangevoerd die de termijnoverschrijding legitimeren, oordeelt de rechtbank dat in dit geval sprake is van een geringe termijnoverschrijding die niet aan de omwonenden is toe te rekenen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de namen en adressen van de omwonenden desgevraagd binnen de daarvoor geboden termijn zijn ontvangen, deze reeds in bezwaar bij het college bekend waren, de omwonenden niet door een professionele gemachtigde werden bijgestaan, de ontvankelijkheid van de omwonenden geen invloed heeft op de behandeling van de beroepsgronden en dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) op de zitting desgevraagd geen specifieke bezwaren heeft geuit tegen de ontvankelijkheid van de omwonenden. De omwonenden zijn daarmee toch ontvankelijk in hun beroep.

Bestuurlijke boete wegens onrechtmatig omzetten woning naar onzelfstandige woonruimte niet evenredig (art. 5:46, derde lid, Awb) 

In haar uitspraak van 21 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:730) oordeelt de Afdeling een opgelegde bestuurlijke boete wegens onrechtmatige kamerverhuur in strijd met het evenredigheidsvereiste van art. 5:46, derde lid, Awb. Omdat appellante met de kamergewijze verhuur van haar woning zelfstandige woonruimte heeft omgezet in vier onzelfstandige woonruimten zonder te beschikken over de daarvoor vereiste vergunning, heeft het college haar een bestuurlijke boete van € 12.000,00 opgelegd. Nadat zij heeft vastgesteld dat sprake is van een overtreding van art. 21, aanhef en onder c, Huisvestingswet, appellante als functioneel dader moet worden aangemerkt en het college derhalve bevoegd om appellante een boete op te leggen, gaat de Afdeling na of de opgelegde boete te hoog is. De Afdeling overweegt dat een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht als bijzondere omstandigheden in de zin van art. 5:46, derde lid, Awb worden aangemerkt en, mits aannemelijk gemaakt door de overtreder, aanleiding kunnen geven om een boete te matigen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2096). Volgens de Afdeling doet deze situatie zich hier voor: appellante heeft aannemelijk gemaakt voorafgaand aan de controle waarbij de overtreding werd vastgesteld de bewoningssituatie in overeenstemming te willen brengen met het recht, zodat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat de controle niet op verzoek van een belanghebbende heeft plaatsgevonden, dat van meldingen van overlast niet is gebleken en dat het college de vereiste omzettingsvergunning inmiddels heeft verleend. Nu bovendien aannemelijk is dat de omzetting geen negatief effect heeft gehad op het behoud van de woonruimtevoorraad of de leefbaarheid, is sprake van een beperkte ernst van de overtreding. Gelet hierop oordeelt de Afdeling de opgelegde boete niet evenredig en acht zij een matiging van de boete met 75% passend en geboden.

Omgevingsvergunning moet als ingetrokken worden beschouwd, omdat dit blijkt uit proces-verbaal rechtbank

In haar uitspraak van 21 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:723) oordeelt de Afdeling dat het besluit tot het alsnog weigeren van een omgevingsvergunning voor een appartementengebouw als ingetrokken moet worden beschouwd, omdat dit genoegzaam blijkt uit het ondertekende proces-verbaal van de rechtbank die het beroep van appellant in de voorgaande instantie behandelde. In dit door de griffier van de rechtbank ondertekende document staat dat onder meer dat appellant en het college afspraken hebben gemaakt over het voeren van nader overleg en het aanleveren van nieuwe bouwtekeningen en dat het college het in beroep bestreden besluit heeft ingetrokken. Het college bestrijdt dit laatste: van een rechtsgeldige intrekking zou geen sprake zijn, omdat niet voldaan is aan het schriftelijkheidsvereiste en omdat de vertegenwoordiger van het college op de zitting hiervoor niet was gemandateerd. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 14 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3295) overweegt de Afdeling dat in beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde op de zitting; alleen wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal onjuistheden bevat, kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. De enkele weerspreking van het college is daarvoor onvoldoende. Ook het beweerdelijk ontbreken van een toereikend mandaat om tot intrekking van het besluit over te gaan maakt het proces-verbaal volgens de Afdeling niet onjuist: omdat de vertegenwoordiger van het college op de zitting heeft gehandeld alsof hij die bevoegdheid wel had, mocht de rechtbank daar op afgaan bij het opstellen van het proces-verbaal. Met het kenbaar in het proces-verbaal vermelden van de intrekking is naar het oordeel van de Afdeling ook voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van art. 1:3, eerste lid, Awb (vgl. de Afdelingsuitspraak van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8720). De Afdeling concludeert dat daarmee uit het proces-verbaal volgt dat de omgevingsvergunning is ingetrokken.  

Kwalificeert een namens het bestuursorgaan verstuurde e-mail als een appellel besluit (art. 1:3, tweede lid, Awb)? 

Uit de Afdelingsuitspraak van 21 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:736) volgt dat de per e-mail verstuurde reactie van het waterschap op het op de Wet openbaarheid van bestuur (“Wob”) gebaseerde informatieverzoek niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van art. 1:3, tweede lid, Awb. De Afdeling overweegt dat ook een e-mail als besluit worden aangemerkt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3382). Hoewel het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in de e-mail een gebrek is dat in een besluit op bezwaar hersteld kan worden en op dat moment ook het ontbreken van een rechtsgeldig mandaat kan worden hersteld, neemt dat volgens de Afdeling niet weg dat om de e-mail als een besluit in de zin van art. 1:3, tweede lid, Awb aan te merken, moet worden vastgesteld dat met de reactie op het Wob-verzoek concreet en ondubbelzinnig is beslist op het verzoek (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3065). Dit is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval niet gebeurd, omdat uit de e-mail niet blijkt dat de reactie op het informatieverzoek is gebaseerd op een zoekslag naar de door appellant gevraagde informatie. 

Anders lag dit in de casus die aanleiding vormde voor de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 16 februari 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:1224), waarin de per e-mail verstuurde reactie van het college op het verzoek om toepassing van de in de lokale Huisvestingsverordening opgenomen hardheidsclausule wel kwalificeert als een appellabel besluit. Appellanten hadden het college per e-mail verzocht om toepassing van deze hardheidsclausule en het verlenen van een zogenoemde verhuurvergunning, zodat zij als nieuwe woningeigenaren zouden zijn vrijgesteld van de in de verordening opgenomen regeling voor opkoopbescherming.  Namens het college is op deze e-mail geantwoord dat het college van mening is dat een ontheffing c.q. vrijstelling op grond van de hardheidsclausule in dit geval niet van toepassing is, maar dat de koper op grond van de Huisvestingsverordening een aanvraag voor een verhuurvergunning opkoopbescherming kan indienen. De rechtbank overweegt dat de e-mail blijkt geeft van een definitieve toepassing de Huisvestingsverordening in een concreet geval, waarmee de e-mail publiekrechtelijk rechtsgevolg heeft, namelijk de weigering om de toepassing de hardheidsclausule toe te passen. Daarmee is sprake van een appellabel besluit in de zin van art. 1:3 Awb.  

Afdeling 3.4 Awb (u.o.v.) verplicht bestuursorgaan niet om indiener zienswijze te ‘horen’ 

In haar uitspraak van 21 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:717) oordeelt de Afdeling dat de toepassing van afdeling 3.4 Awb (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, “u.o.v.”) niet de verplichting voor het bevoegd gezag bevat om degenen die zienswijzen tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht, voorafgaande aan het nemen van het definitieve besluit tevens nog te horen. Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over een verleende omgevingsvergunning voor het in afwijking van het bestemmingsplan omvormen van een voormalig schoolgebouw (tevens Rijksmonument) in een woongebouw met 36 appartementen. Dit besluit werd met toepassing van de u.o.v. voorbereid, in het kader waarvan een ieder een zienswijze naar voren kon brengen Een omwonende die zich niet kon verenigen met de voorgenomen transformatie van het gebouw maakte van die gelegenheid gebruik en verzocht daarbij om voorafgaand aan het nemen van een definitief besluit over haar zienswijze te worden gehoord. De Afdeling oordeelt dat, omdat een wettelijke verplichting om te horen in dit geval ontbreekt, het college hier niet toe gehouden was en het afzien van de mogelijkheid om te horen om die reden niet tot vernietiging van de omgevingsvergunning kan leiden. 

Correctie fout in besluit hangende bezwaar verplicht onder omstandigheden via art. 6:19 Awb tot toekennen proceskostenvergoeding

Uit de Afdelingsuitspraak van 21 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:716) volgt dat het ambtshalve herstellen van een fout in een besluit waartegen een rechtsmiddel is ingesteld dat (mede) is gericht op het herstelde onderdeel onder omstandigheden verplicht tot toekenning van een proceskostenvergoeding (in de zin van art. 7:15, tweede lid, Awb). Aanleiding voor dit oordeel was het met toepassing van bestuursdwang wegslepen van een auto van terrein waar op dat moment niet geparkeerd mocht worden. Ingevolge de nadien op schrift gestelde last onder bestuursdwang zouden de met de bestuursdwang gemaakt wegsleep- en bewaringskosten, een bedrag ter hoogte van € 175,00, bij de eigenaar van de auto in rekening worden gebracht. Voorafgaand aan de beslissing op bezwaar corrigeerde het college met een apart besluit de hoogte van de in rekening te brengen kosten naar het juiste bedrag van € 145,00; in de beslissing op bezwaar verklaarde het college het bezwaar ongegrond onder afwijzing van de gevraagde proceskostenvergoeding. In hoger beroep is in geschil of appellante recht heeft op vergoeding van de proceskosten in bezwaar, bestaande uit verleende rechtsbijstand. De Afdeling stelt voorop dat het herstelbesluit kwalificeert als een besluit als bedoeld in art. 6:19 Awb is en rechtsgevolg heeft. Dat betekent dat het tegen het oorspronkelijke besluit gerichte rechtsmiddel van rechtswege wordt geacht ook te zijn gericht tegen dit herstelbesluit. De Afdeling overweegt dat het corrigeren van de het inmiddels in rekening gebrachte bedrag niet als een kennelijke type- of schrijffout kan worden aangemerkt die zich die zich leent voor eenvoudig herstel en waarvan voor anderen direct duidelijk is dat sprake is van een vergissing. Het onjuiste bedrag staat in dit geval niet alleen in het bestreden besluit, maar ook op de factuur. Bovendien is het verschil tussen beide bedragen niet dermate groot dat appellante had moeten begrijpen dat het om een typefout ging, temeer omdat in het besluit niet wordt vermeld op grond van welke regelgeving dat bedrag in rekening is gebracht. Omdat het college aanvankelijk een onjuist bedrag in rekening heeft gebracht, is sprake van aan het college te wijten onrechtmatigheid. Aangezien het college die fout pas heeft hersteld nadat appellante tegen onder andere dit deel het bestuursdwangbesluit bezwaar heeft gemaakt, heeft zij volgens de Afdeling vanwege het herroepen van het primaire besluit recht op een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.

Wel of geen verklaring van geen bedenkingen vereist? Publicatie onjuiste weergave raadsbesluit niet doorslaggevend, exacte raadsbesluit wel 

De voorzieningenrechter van de Afdeling oordeelt in de uitspraak van 19 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:665) dat het college de onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) geweigerde omgevingsvergunning voor het in afwijking van het bestemmingsplan realiseren van een zonnepark in dit geval terecht heeft gebaseerd op het ontbreken van voorafgaande verklaring van geen bedenkingen (“vvgb”) als bedoeld in art. 6.5 Besluit omgevingsrecht (“Bor”) van de gemeenteraad. De Afdeling overweegt dat het college op grond van art. 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, Wabo met een omgevingsvergunning afwijken van het bestemmingsplan als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In art. 2.27, eerste lid, Wabo, gelezen in samenhang met art. 6.5, eerste lid, Bor, is bepaald dat de omgevingsvergunning in dat geval niet wordt verleend zonder voorafgaande verklaring van de gemeenteraad dat daartegen geen bedenkingen bestaan. Ingevolge art. 6.5, derde lid, van het Bor kan de raad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist. Volgens de Afdeling heeft de gemeenteraad initiatieven voor zonneparken in dit geval bij aangenomen amendement niet aangewezen als categorie van gevallen waarvoor geen vvgb is vereist. De omstandigheid dat dit in de publicatie van het raadsbesluit onjuist staat vermeld, heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot gevolg dat die bedoelde initiatieven ondanks het uitdrukkelijke besluit van de gemeenteraad toch moeten worden geacht te zijn aangewezen. De voorzieningenrechter concludeert dat in dit geval wel een vvgb voor het zonnepark was vereist en dat het college vanwege het ontbreken daarvan de omgevingsvergunning terecht heeft geweigerd. 

Voor verlengen beheerplan Natura 2000-gebied hoeft geen nieuwe passende beoordeling te worden gemaakt, besluit hoeft ook niet te worden voorbereid met toepassing van u.o.v.

In haar uitspraak van 16 februari 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:842) oordeelt de Rechtbank Overijssel dat een besluit tot verlenging van het tijdvak van een voor een Natura 2000-gebied vastgesteld beheerplan niet met afdeling 3.4 Awb hoeft te worden voorbereid en dat hiervoor ook geen passende beoordeling hoeft te worden gemaakt. In dit geval hadden Gedeputeerde Staten (“GS”) het aanvankelijke tijdvak van een voor twee Natura 2000-gebieden vastgesteld beheerplan verlengd voor opnieuw een periode maximaal 6 jaar. De rechtbank overweegt dat GS op grond van art. 2.3, eerste lid, Wet natuurbescherming (“Wnb”) voor een in hun provincie gelegen Natura 2000-gebied een beheerplan vaststellen dat wordt voorbereid met afdeling 3.4 Awb. Dit beheerplan heeft een looptijd van ten hoogste 6 jaar en kan eenmaal voor maximaal 6 jaar worden verlengd (art. 2.3, vierde lid, Wnb), waarbij afdeling 3.4 Awb niet van toepassing is op die verlenging (art. 2.3, zes lid, Wnb). De rechtbank stelt vast dat GS met het vaststellen van het beheerplan vrijstelling hebben verleend van de in art. 2.7, tweede lid, Wnb neergelegde vergunningplicht voor de in het beheerplan beschreven recreatieactiviteiten en dat deze vrijstelling geldt zolang het beheerplan in werking is. Omdat aan deze vrijstelling geen geldigheidsduur is verbonden en voor de vrijgestelde activiteiten in het kader van de vaststelling van het beheerplan is onderzocht en vastgesteld dat deze geen significant negatieve effecten kunnen hebben voor de betreffende Natura 2000-gebieden, kunnen  deze kunnen gedurende het gehele (verlengde) tijdvak worden beschouwd als één en hetzelfde project in de zin van art. 6, derde lid, Hrl (vgl. de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 14 januari 2010, Stadt Papenburg, C-226/08, ECLI:EU:C:2010:10, en 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation fort he Environment e.a., C-293/17 en C-294/17, ECLI:EU:C:2018:882). Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de verlenging van het tijdvak van het beheerplan geen (nieuwe) toestemming is voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Hrl. Omdat de vrijstelling van de vergunningplicht voor deze activiteiten doorloopt als gevolg van de verlenging van het tijdvak van het beheerplan, houdt de verlenging van het tijdvak naar het oordeel van de rechtbank geen (nieuwe) toestemming in als bedoeld in art. 6, derde lid, Hrl, zodat daarom voor het verlengingsbesluit daarom niet met afdeling 3.4 Awb hoefde te worden voorbereid en er ook geen passende beoordeling nodig was. Pas na afloop van het verlengde tijdvak zal een nieuwe toestemming nodig zijn voor een eventuele voortzetting van de recreatieactiviteiten, aldus de rechtbank. 

Overgangsrecht Omgevingswet (deel 5)

Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet (”Ow”) in werking getreden. In een aantal recente uitspraken staat hoe de bestuursrechter voor verschillende situaties het overgangsrecht toepast:

  • Verlengen tijdvak beheerplan voor Natura 2000-gebied: op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet (“Aanvullingswet”) in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet voor een ambtshalve op grond van de Wnb te nemen besluit, waartegen beroep openstaat, toepassing is gegeven aan art. 4:8 Awb of het besluit bekend is gemaakt, blijft op grond van art. 2.9, derde lid, Aanvullingswet het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk is (vgl. de uitspraak van Rechtbank Overijssel van 16 februari 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:842);
  • Vaststelling projectplan op grond van de Waterwet: uit het in art. 4.62, tweede lid, Invoeringswet Omgevingswet (“Iw”) opgenomen overgangsrecht volgt dat als het ontwerp-projectplan als bedoeld in art. 5.4 Waterwet ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van afdeling 5.1 van de Omgevingswet, de Waterwet van toepassing is. als daarbij sprake is van een ‘waterstaatswerk’ (als bedoeld in de Waterwet) is in dat geval ook de Crisis- en herstelwet van toepassing (vgl. de uitspraak van de voorzieningenrechter van Rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:462). 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.