Signaleringsblog week 7: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode. 

Nieuwe internetconsultatieronde gestart voor conceptwetsvoorstel ‘Wet versterking waarborgfunctie Awb’ 

Nadat begin 2023 een eerste conceptvoorstel ter versterking van de waarborgfunctie van de Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) voor ‘pre-consultatie’ werd vrijgegeven, is op 1 februari 2024 een nieuwe internetconsultatieronde gestart voor het (aangepaste) conceptwetsvoorstel ‘Wet versterking waarborgfunctie Awb’. De voorgenomen aanpassing van de Awb moet ertoe leiden dat de overheid zich minder formeel opstelt tegenover burgers, besluiten begrijpelijker formuleert en zich bij de uitvoering van taken meer burgervriendelijk opstelt. Daartoe voorziet het wetsvoorstel in de volgende aanpassingen van de Awb: 

  • Codificatie van een dienstbaarheidsbeginsel; 
  • Wijziging van de reikwijdte van het in art. 3:4 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel;
  • Opnemen van een herstelmogelijkheid in de Awb, op basis waarvan burgers aanspraak hebben op herstel van kennelijke schrijf- of rekenfouten in een besluit die zich lenen voor eenvoudig herstel;
  • Opnemen van de verplichting om besluiten begrijpelijk te motiveren;
  • De overheid moet bij financiële beslissingen met rechtstreekse gevolgen voor de directe bestedingsruimte voorafgaand contact opnemen met mensen om na te gaan of van de juiste gegevens wordt uitgegaan;
  • De overheid moet bij bestuursrechtelijke geldschulden meer rekening houden met het doe-vermogen van burgers;
  • De regels bieden meer ruimte om bij het indienen van een bezwaarschrift een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten;
  • De overheid moet meer en eerder in contact treden met bezwaarmakers en in een besluit de mogelijkheden voor laagdrempelig contact aangeven; 
  • Introductie van een burgerlus. 

Tot en met 31 juli 2024 kan een reactie op deze consultatieversie worden ingediend. 

Indirecte toetsing algemeen verbindende voorschriften: met buiten toepassing laten regels provinciale verordening ontvalt basis voor beoogde woningbouwontwikkeling   

In de uitspraak van 7 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:485) oordeelt de Afdeling dat het bestemmingsplan dat voorziet in de bouw van 18 zogenoemde ruimte voor ruimte-woningen is vastgesteld in strijd met de provinciale Interim Omgevingsverordening (“IOV”), omdat de daarin opgenomen gebiedskwalificatie vanwege een gebrekkige motivering buiten toepassing moet worden gelaten. De Afdeling stelt vast dat GS op verzoek ter plaatse van de beoogde woningbouwlocatie de IOV hebben aangepast via een ‘herbegrenzingsbesluit’. Met dit besluit hebben GS het in landelijk gebied gelegen plangebied in de IOV aangewezen als een plek waar, anders dan zonder de herbegrenzing, verstedelijking (wel) afweegbaar is. In beroep ligt onder meer de vraag voor of GS hiertoe, gelet op de voorwaarden die de IOV aan het nemen van een hergrenzingsbesluit stelt, bevoegd waren. De Afdeling overweegt dat zij in haar uitspraak van 7 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3612) heeft overwogen dat een besluit van GS tot wijzigen van de begrenzing van een in de IOV aangewezen gebied een algemeen verbindend voorschrift is. Tegen een algemeen verbindend voorschrift kan op grond van art. 8:3, eerste lid onder a, Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) geen beroep worden ingesteld. De bestuursrechter kan een algemeen verbindend voorschrift (niet zijnde een wet in formele zin) in een zaak over een besluit dat op een dergelijk voorschrift is gebaseerd wel toetsen op rechtmatigheid. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:452). Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (art. 3:2 Awb) en het motiveringsbeginsel (art. 3:46 Awb) niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift; wel kan de bestuursrechter het voorschrift buiten toepassing laten en een daarop gebaseerd besluit vernietigen als vanwege een onzorgvuldige voorbereiding of gebrekkige motivering niet kan worden beoordeeld of he algemeen verbindende voorschrift in overeenstemming is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel. Omdat GS bij het nemen van het herbegrenzingsbesluit in dit geval heeft miskend dat bepaalde bedrijfsactiviteiten grenzend aan het plangebied overgangsrechtelijk worden beschermd, zodat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de gebiedskwalificatie ten behoeve van de beoogde stedelijke ontwikkeling niet kan worden beoordeeld. De Afdeling laat het hergrenzingsbesluit van GS daarom buiten toepassing en oordeelt dat het plangebied van het bestemmingsplan volgens de IOV is gelegen in een gebied dat niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. 

Afwijken van lokale ‘zonneladder’ bij landschappelijke inpassing zonnepark in agrarisch gebied vereist deugdelijke motivering 

De Rechtbank Limburg oordeelt in haar uitspraak van 2 februari 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:501) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) onvoldoende heeft gemotiveerd in hoeverre de aanleg van een zonnepark voor de duur van 25 jaar op landbouwgronden en in afwijking van het bestemmingsplan past binnen het gemeentelijke klimaatbeleid, meer in het bijzonder de ‘zonneladder’. Met in de zonneladder neergelegd lokaal beleid beoogt het college het gebruik van zonne-energie te stimuleren volgens een bepaalde voorkeursvolgorde. De rechtbank overweegt dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet sprake zijn van zorgvuldig ruimtegebruik (vgl. de Afdelingsuitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3591). De rechtbank constateert dat de zonneladder, waarin via tredes c.q. voorkeursposities een voorkeursvolgorde is bepaald voor diverse soorten projecten met zonne-energie, niet vereist dat eerst daadwerkelijk alle voorkeursmogelijkheden (tredes) van de zonneladder zijn benut voordat medewerking kan worden verleend aan het realiseren van een zonnepark op landbouwgrond (trede 4); het toestaan van het zonnepark op deze locatie heeft volgens de zonneladder wel de laatste voorkeur, zodat de toepassing (en afwijking van) de voorkeursvolgorde vraagt wel om een deugdelijke motivering. De rechtbank is van oordeel dat het college dat onvoldoende heeft gedaan: het college heeft zonder nadere onderbouwing gesteld dat de beoogde productie van zonne-energie voor de gemeente niet uitsluitend kan worden gerealiseerd met behulp van zonnepanelen op daken en gevels van gebouwen (trede 1) en geen enkel inzicht gegeven in bijvoorbeeld het maximaal te verwachten aandeel van deze optie in relatie tot de doelstellingen of behoefte. Evenmin blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder trede 2 (gebruik van zonnepanelen op terreinen in bebouwd gebied) en trede 3 (aanleg zonnepanelen op bebouwde agrarische bedrijfslocatie) van de zonneladder heeft doorlopen of afgewogen in het licht van het toestaan van onderhavig initiatief. Nu niet gemotiveerd is ingegaan op de eerste drie treden, die prioriteit hebben boven de locatie die met het bestreden besluit vergund is, is volgens de rechtbank niet duidelijk in hoeverre het voorliggende initiatief nodig is voor het behalen van de doelen en of daarbij sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik overeenkomstig het door het college gevoerde beleid.

Bestuurlijke waarschuwing omwille van rechtsbescherming gelijkgesteld met appellabel besluit 

In de uitspraak van 26 januari 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:366) oordeelt de Rechtbank Gelderland dat de aan een schietsportvereniging gegeven bestuurlijke waarschuwing om redenen van rechtsbescherming in dit geval moet worden gelijkgesteld met een appellabel besluit (in de zin van de Awb). Vanwege een geconstateerde onrechtmatigheid heeft de korpschef in plaats van intrekking van het verleende verenigingsverlof – de jaarlijks te verlengen toestemming voor het bezit en gebruik van vuurwapens en munitie – te volstaan met het geven van een waarschuwing. De vraag is of de schietvereniging bij de bestuursrechter kan opkomen tegen de waarschuwing. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak volgt dat een (bestuurlijke) waarschuwing in beginsel geen besluit is in de zin van de Awb (vgl. de Afdelingsuitspraken van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1449), 5 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3946 en 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:323). Dit is slechts anders wanneer de waarschuwing is gebaseerd op een wettelijk voorschrift én de waarschuwing een voorwaarde is voor het toepassen van een sanctiebevoegdheid. De rechtbank constateert dat de waarschuwing in dit geval is gebaseerd op de Circulaire wapens en munitie (Cwm). De Cwm is geen wettelijke regeling, zodat de waarschuwing niet gebaseerd is op een wettelijk voorschrift en daarmee geen besluit in de zin van de Awb is. Er zijn volgens de rechtbank echter situaties, waarin een dergelijke – op beleidsregels of informele - waarschuwing voor rechtsbescherming met een besluit moeten worden gelijkgesteld. Die situaties doen zich voor als de alternatieve route om een rechterlijk oordeel over die waarschuwing te krijgen onevenredig bezwarend of afwezig zou zijn (vgl. de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Widdershoven van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:249). De rechtbank stelt vast dat in dit geval sprake is van een waarschuwing met een onbepaalde tijdsduur. Dat leidt ertoe dat de waarschuwing zodanig lang negatieve gevolgen kan hebben dat eisers de rechtmatigheid van de waarschuwing bewijsrechtelijk niet meer effectief kunnen bestrijden in de (rechterlijke) procedure tegen een toekomstig op te leggen bestuurlijke sanctie. Om bewijsproblemen (bewijsnood) te voorkomen en om redenen van rechtszekerheid is een waarschuwing voor onbepaalde tijd onwenselijk, aldus de rechtbank. De rechtbank overweegt dat de gegeven waarschuwing, ondanks dat deze geen (noodzakelijke) voorwaarde vormt voor het overgaan tot of opleggen van een volgende sanctie, negatieve gevolgen kan hebben voor de vereniging: de waarschuwing wordt namelijk bij iedere volgende overtreding – ongeacht aard, grootte of omvang – opnieuw meegewogen bij het bepalen van een op te leggen sanctie. Omdat de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt dat eisers geen bewijsproblemen kunnen ondervinden als zij na verloop van jaren de rechtmatigheid van de waarschuwing willen bestrijden, terwijl op dat moment een verslechterde bewijspositie voor eisers ontstaat om de rechtmatigheid van deze waarschuwing nog effectief te kunnen bestrijden, kunnen eisers hiervan onevenredig nadeel ondervinden. Gelet hierop stelt de rechtbank de waarschuwing om redenen van rechtsbescherming gelijk met een appellabel besluit in de zin van de Awb. 

Toepassing Wet Bibob: evenwichtigheid van het om integriteitsredenen weigeren en intrekken van omgevingsvergunningen moet deugdelijk worden gemotiveerd 

De Rechtbank Midden-Nederland oordeelt in haar uitspraak van 1 februari 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:423) dat het vanwege integriteitsrisico’s weigeren van de aangevraagde revisievergunning en intrekken van eerder verleende omgevingsvergunningen voor (kort gezegd) het exploiteren van een varkenshouderij in dit geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het college, dat zijn besluitvormig baseerde op de art. 2.20, eerste lid Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) en art. 5.19, vierde lid, onder b Wabo, in samenhang gelezen met art. 3, eerste lid, onder b, Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (“Wet Bibob”), meent – gesteund door een advies van het Landelijk Bureau Bibob (“LBB”) -  dat sprake is van een ernstig vermoeden dat de omgevingsvergunningen gebruikt zullen worden voor het plegen van strafbare feiten (art. 3, eerste lid, onder b, Wet Bibob) en acht de weigering en intrekking van de vergunningen niet onevenredig in verhouding tot de mate van gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Op basis van een beoordeling van de relevante feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat het college het LBB-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen en het college in beginsel bevoegd was de vergunningen te weigeren en in te trekken. Voor wat betreft de evenredigheid van het bestreden besluit gaat de rechtbank van het toetsingkader dat de Afdeling daarvoor in haar uitspraak van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) heeft gegeven. Dit toetsingskader, zo stelt de rechtbank, bevat veel relevante aspecten voor de voorliggende zaak: het gaat om een belastend besluit op basis van een discretionaire bevoegdheid met ingrijpende gevolgen voor de geadresseerden. Ten aanzien van de evenwichtigheid van het bestreden besluit - de evenredigheid in strikte zin: hoe valt die toets uit voor betrokkenen? – acht de rechtbank aannemelijk dat eisers als gevolg van het weigering- en intrekkingsbesluit aanzienlijke financiële schade zullen lijden: naast het verlies aan inkomsten voor de varkenshouderij (leidend tot het faillissement van het bedrijf, hetgeen raakt aan het eigendomsrecht), zal sloop van de varkensstallen leiden tot kapitaalvernietiging en tot een verlies aan werkgelegenheid. Onder deze omstandigheden heeft college naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende afgewogen of de strafbare gedragingen van de betrokken vennootschappen dermate ernstig zijn dat de financiële gevolgen van het bestreden besluit voor eisers daartegen opwegen. Ook heeft het college volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat niet volstaan kon worden met de oplegging van een minder zware sanctie, zoals het verbinden van voorschriften aan de te verlenen omgevingsvergunning. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit de evenredigheidstoets van art. 3, vijfde lid, Wet Bibob en art. 3:4 Awb niet kan doorstaan.  

Wob niet van toepassing op bedrijf dat niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid minister

In haar uitspraak van 7 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:470) oordeelt de Afdeling dat de Wet openbaarheid van bestuur (“Wob”) niet van toepassing is op een informatieverzoek, voor zover dat ziet op een bedrijf dat niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de minister (in dit geval van Economische Zaken en Klimaat). Appellant heeft zowel de minister als Energie Beheer Nederland B.V. (“EBN”) verzocht om financiële informatie. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de Wob niet van toepassing is op EBN en heeft daarom geen stukken bij EBN opgevraagd en het verzoek evenmin aan EBN doorgestuurd. In hoger beroep staat de vraag centraal of de Wob van toepassing is op EBN. Appellant betoogt dat dit het geval is, voor zover het om uitvoering van de Mijnbouwwet en de minister in dat verband taken heeft opgedragen aan EBN. De Afdeling overweegt dat uit art. 3, eerste lid, Wob volgt dat een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. EBN is de vennootschap bedoeld in afdeling 5.2 Mijnbouwwet, waarin deelneming in opsporing en winning van koolwaterstoffen of aardwarmte en andere wettelijke taken en activiteiten van de vennootschap als bedoeld in art. 82, eerste lid zijn geregeld. EBN investeert in het opsporen, winnen en opslaan van aardgas en aardolie door het aangaan van samenwerkingsverbanden met olie- en gasmaatschappijen die verantwoordelijk zijn voor de dagelijkse werkzaamheden. De verhouding tussen EBN en de minister is in de statuten van EBN vastgelegd: EBN is een privaatrechtelijke rechtspersoon, de aandelen van EBN zijn in handen van de Staat. EBN wordt bestuurd door een eigen directie en Raad van Commissarissen. EBN wordt niet gefinancierd uit algemene middelen. Zij keert haar winst in de vorm van dividend uit aan haar enig aandeelhouder, de Staat. op basis hiervan stelt de Afdeling vast dat EBN EBN geen bestuursorgaan is, omdat zij niet is ingesteld op grond van publiekrecht en niet is bekleed met enig openbaar gezag. Zij werkt niet met een mandaat en er zijn geen wettelijke taken of bevoegdheden aan EBN overgedragen door delegatie of attributie. Om te kunnen beoordelen of EBN werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de minister (in de zin van art. 3 Wob), is bepalend in welke mate de minister opdrachten of aanwijzingen kan geven aan EBN dan wel in hoeverre EBN zich daarnaar moet richten. Dit kan worden afgeleid uit bijvoorbeeld de statuten van EBN of een door de minister en EBN gesloten overeenkomst (vgl. de Afdelingsuitspraak van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1723). Niet in geschil is dat het aandeelhouderschap van de Staat in EBN hiervoor niet voldoende is en evenmin volgt dit uit de statuten van EBN. Ook de in de Mijnbouwwet opgenomen aanwijzingsbevoegdheid van de minister is volgens de Afdeling niet iet voldoende om aan te nemen dat EBN werkzaam is onder zijn verantwoordelijkheid, omdat die ziet op een uitzonderlijke situatie en uit de wetsgeschiedenis volgt dat daarmee geen sturing op operationeel niveau wordt nagestreefd. De Afdeling concludeert daarom dat EBN niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de minister, zodat de Wob niet van toepassing is op het deel van het informatieverzoek dat ziet op EBN. 

Bestuursorgaan verplicht om zoekslag Wob-verzoek inzichtelijk te maken 

Uit de Afdelingsuitspraak van 7 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:480) volgt dat een bestuursorgaan bij de beslissing op een Wob-verzoek voldoende inzichtelijk moet maken hoe het de zoekslag heeft verricht. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over een Wob-verzoek waarop het college weliswaar positief heeft beslist, maar waarvan appellant betwijfelt of hij alle informatie heeft gekregen waar hij recht op zou hebben. De Afdeling overweegt dat een zoekslag zorgvuldig moet zijn (vgl. de Afdelingsuitspraak van 19 oktober 202, ECLI:NL:RVS:2022:3027): het voldoende inzichtelijk maken van de zoekslag kan het bestuursorgaan bewerkstelligen door bijvoorbeeld te vermelden welke systemen zijn geraadpleegd, welke zoektermen zijn gehanteerd voor het zoeken naar documenten in die systemen, welke specifieke vragen de volgens het bestuursorgaan relevante personen hebben meegekregen en welke schifting in de door die personen aangedragen documenten vervolgens is gemaakt. In dit geval heeft het college de zoekslag op een juiste manier uitgevoerd. 

EHRM: nationale rechter moet inbreuk op verdragsrechtelijk beschermde woonrecht (art. 8 EVRM) gedetailleerd onderzoeken en oordeel op ‘artikel 8-verweer’ adequaat motiveren 

De Hoge Raad oordeelt in zijn arrest van 12 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:25) dat de nationale rechter een gestelde inmenging op het in art. 8, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van een bewoner op eerbiediging van diens woning – een zogenoemd ‘artikel 8-verweer’- gedetailleerd te beoordelen en het oordeel over dat verweer adequaat moet motiveren. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over de ontruiming van een woonwagenstandplaats. In de hoedanigheid van eigenaar heeft de gemeente de standplaats verhuurd aan de huurder die daar zijn eigen woonwagen heeft geplaatst. Vervolgens is de huurder met iemand gaan samenwonen in de woonwagen op het gehuurde. Na het eindigen van de relatie is de huurder verhuisd en is de nieuwe bewoner achtergebleven. De gemeente heeft daarop het verzoek van de huurder om de nieuwe bewoner aan te merken als hoofdhuurder afgewezen en de huurovereenkomst met de huurder beëindigd. Als sluitstuk vordert de gemeente de ontruiming van het gehuurde, in het kader waarvan de nieuwe bewoner een met argumenten geschraagd ‘artikel 8-verweer’ opwerpt. De Hoge Raad overweegt - onder verwijzing naar relevante rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (“EHRM”), in het bijzonder de arresten van 8 maart 2022 (nrs. 30391/18 en 30416/18, Faulkner en McDonagh/Ierland) en 17 oktober 2013 (nr. 27013/07, Winterstein e.a./Frankrijk) – dat de nationale rechter nabij de beoordeling of de inmenging op de in art. 8, tweede lid, EVRM vermelde gronden is toegestaan alle aangevoerde relevante argumenten betreffende de evenredigheid van de inmenging in detail dient te onderzoeken en zijn beslissing op het gevoerde verweer afdoende moet motiveren en kenbaar in zijn overwegingen moet betrekken. Het arrest maakt duidelijk dat de nationale rechter een op de individuele zaak toegespitste beoordeling en afweging dient te maken en niet kan volstaan met een meer algemene beschouwing, voor zover het de inmenging in iemands woonrecht betreft. 

EHRM: ontbreken toereikende belangenafweging leidt tot niet-gerechtvaardigde schending woonrecht 

Het EHRM oordeelt in zijn arrest van 16 januari 2024 (ECLI:CE:ECHR:2024:0116JUD004906612, Nafornita t. Moldavië) in een geschil over een ontruimingsprocedure dat de voorgenomen inbreuk op het verdragsrechtelijk beschermde woonrecht (art. 8, eerste lid, EVRM) niet kan worden gelegitimeerd als geen toereikende belangenafweging heeft plaatsgevonden. In de betreffende casus vordert een kunstacademie de ontruiming van haar vastgoedobject, nadat zij dit gedurende een periode van 12 jaar aan een groep van 70 huurders had verhuurd. Het EHRM overweegt dat, hoewel de ontruiming en daarmee de inbreuk op het woonrecht een legitiem doel wordt geacht te dienen (in casu de bescherming van de rechten van de kunstacademie en haar medewerkers), de nationale instanties in dit geval niet toereikend hebben gemotiveerd dat de inmenging proportioneel is (dat wil zeggen: in verhouding tot het doel ervan en derhalve ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ als bedoeld in art. 8, tweede lid, EVRM). zo voerden de huurders in het kader van de ontruiming aan dat zij (i) meer dan een decennium legaal in hun appartementen hebben verbleven, (ii) in dat verband niet alleen huur en onkostenvergoedingen te hebben betaald, maar ook aanzienlijke reparaties hebben verricht en laten verrichten die de beheerder van het gebouw jarenlang had nagelaten, maar bovendien (iii) geen vervangende woonruimte te hebben na de ontruiming. Het EHRM concludeert dat de voorgenomen ontruiming leidt tot een niet-gerechtvaardigde aantasting van het woonrecht van de huurders, als en zo lang een toereikende belangenafweging in het licht van deze argumenten ontbreekt. 

HvJ EU: bedrijf dat indirect in economisch belang kan worden geraakt dient te beschikken over effectief rechtsmiddel om besluit in rechte ter discussie te stellen (art. 47 Handvest) 

In zijn arrest van 25 januari 2024 (ECLI:EU:C:2024:78, C-277/22, Global NRG) oordeelt het Hof van Justitie van de Europese Unie (“Hof”) dat een marktdeelnemer die als gevolg van een bestuursbesluit in zijn rechten kan worden aangetast toegang moet hebben tot een effectieve voorziening in rechte (als bedoeld in art. 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, “Hv”). Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over de rechtmatigheid van een door een Hongaars bestuursorgaan genomen besluit tot vaststelling van bepaalde vergoedingen in de energiesector. Het Hongaarse energiebedrijf Global NRG wilde vanwege de te verwachten voor haar nadelige gevolgen in rechte opkomen tegen besluit, maar werd de toegang tot de rechter evenwel ontzegd. Het bedrijf zou slechts indirect in een economisch belang worden geraakt en kon naar Hongaars recht om die reden niet worden aangemerkt als belanghebbende. Omdat het bedrijf nu geen mogelijkheid had om het besluit aan te vechten, legde het bedrijf de zaak voor aan het Hof. Dat oordeelt dat een marktdeelnemer die geen adressaat is van een besluit van een nationale regulerende instantie, soms toch de hoedanigheid van getroffen partij kan verwerven. Dat is volgens het Hof aan de orde als de marktdeelnemer wegens de inhoud van het besluit en zijn activiteiten door dit besluit in zijn rechten kan worden aangetast. In een dergelijke situatie moet volgens het Hof aan deze partij het recht op een doeltreffende voorziening in rechte worden toegekend. In dit geval zou het bestreden besluit de belangen van het energiebedrijf kunnen treffen, zodat het ontbreken van een rechtsgang in strijd is met art. 41 lid 17 Richtlijn 2009/73/EG, gelezen in het licht van art. 47 Hv. Het Hof benadrukt dat van zo’n doeltreffende voorziening in rechte alleen sprake is als de rechter bevoegd is om alle feitelijke en juridische kwesties te onderzoeken die relevant zijn voor de beslechting van het geschil. Daartoe moet de nationale regelgeving zo moet worden uitgelegd dat ook voor het energiebedrijf toegang tot de rechter bestaat. Als die uitleg niet mogelijk is, moet de verwijzende rechter de relevante nationale bepalingen buiten toepassing laten. 

Overgangsrecht Omgevingswet (deel 4) 

Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet (”Ow”) in werking getreden. In een aantal recente uitspraken staat hoe de bestuursrechter voor verschillende situaties het overgangsrecht toepast:

  • Verzoek om schadevergoeding op grond van de Tracéwet: op 1 januari 2024 is de Tracéwet ingetrokken en is de Ow in werking getreden. In art. 4.17 Invoeringswet Omgevingswet (“IwOw”) heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in art. 22, eerste lid, Tracéwet. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald (vgl. de Afdelingsuitspraak van 7 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:486);
  • Aanwijzing tot monument (op grond van de lokale Erfgoedverordening): de vóór 1 januari 2024 vastgestelde Erfgoedverordening is op grond van art. 22.4 Ow gelezen in samenhang met art. 2.8 onder B IwOw en het enig artikel, aanhef en onder 1 en onder b van het Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de IwOw in werking gebleven. Dat betekent dat op (de beoordeling van het) bestreden besluit de bepalingen uit de Erfgoedverordening van toepassing blijven en de rechtbank bevoegd blijft over het bestreden besluit te oordelen (vgl. de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland van 7 februari 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:1047);
  • Aanvraag revisievergunning en het om Bibob-redenen intrekken van eerder verleende omgevingsvergunningen: uit het in de art. 4.3 en 4.5 IwOw neergelegde overgangsrecht volgt dat op zowel een aanvraag omgevingsvergunning als een besluit tot intrekken van een omgevingsvergunning de Wabo met de onderliggende regelingen van toepassing zijn, als die aanvraag respectievelijk het intrekkingsbesluit dateren van vóór 1 januari 2024 (vgl. de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 1 februari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:423);
  • Herroepen omgevingsvergunning als bedoeld in art. 2.1, eerste lid en onder c, Wabo door daaraan onder de werking van de Omgevingswet voorschriften te verbinden: de vóór 1 januari 2024  op basis van art. 2.1, eerste lid onder c, Wabo verleende omgevingsvergunning geldt ingevolge art. 4.13, eerste lid IwOw als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (als bedoeld in art. 5.1 eerste lid onder a, Ow) in combinatie met onderdeel c van de definitie voor een omgevingsplanactiviteit (in de bijlage op basis van art. 1.1 Ow), zodra de bestreden omgevingsvergunning onherroepelijk wordt. Het vergunningvoorschrift in het bestreden besluit geldt als een vergunningvoorschrift verbonden aan de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit (vgl. de tussenuitspraak van Rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:98). 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.