Signaleringsblog week 6: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Beslissende mate van zeggenschap overheid op commissie ontbreekt: Geschillencommissie en urgentiecommissie geen bestuursorgaan

In haar uitspraak van 1 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:392) oordeelt de Afdeling dat de Regionale urgentiecommissie Tilburg (“urgentiecommissie”) en Geschillencommissie Woningcorporaties Regio Midden-Brabant (“Commissie”), die op basis van een door vijf woningcorporaties opgesteld reglement zijn belast met het nemen van beslissingen over aanvragen om een urgentieverklaring respectievelijk de advisering over geschillen daarover, geen bestuursorgaan zijn. De Afdeling stelt allereerst vast dat de Commissie geen orgaan is van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de Awb (‘a-orgaan’). De Afdeling overweegt dat de Commissie daarom slechts een bestuursorgaan kan zijn college zijn als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Awb (‘b-orgaan’), voor zover zij met enig openbaar gezag is bekleed. Bepalend daarvoor is volgens de Afdeling of aan de Commissie een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend. Nu openbaar gezag in beginsel slechts bij wettelijk voorschrift kan worden toegekend en in dit geval noch de opeenvolgende Huisvestingsverordeningen noch enig ander daartoe strekkend wettelijk voorschrift aan de Commissie de publiekrechtelijke bevoegdheid toekennen om te beslissen over geschillen over urgentie, is de Commissie naar het oordeel van de Afdeling geen b-orgaan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het maken van een uitzondering op deze hoofdregel, nu de gemeente geen beslissende invloed heeft in de vorm van inspraak in of zeggenschap over de verdeling van woonruimte en het verlenen van voorrang aan urgent woningzoekenden. Aangezien de urgentiecommissie op een vergelijkbare manier als de Commissie functioneert en ook hier beslissende invloed van de overheid ontbreekt, is ook de urgentiecommissie geen bestuursorgaan.

Uitsluiten mogelijkheid tot huisvesten internationale werknemers binnen bestemming ‘Horeca’ en ‘Gemengd’ voor horecabedrijven is in strijd met Dienstenrichtlijn

In haar uitspraak van 1 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:419) vernietigt de Afdeling het besluit tot vaststellen van het bestemmingsplan "Parapluherziening nachtverblijf binnen horeca en gemengd", nu de gemeenteraad in het vaststellingbesluit niet op toereikende wijze heeft gemotiveerd waarom het uitsluiten van de juridisch-planologische mogelijkheid om internationale werknemers te huisvesten op gronden bestemd  voor "Horeca" en "Gemengd" in het licht van artikel 9 van de Dienstenrichtlijn gerechtvaardigd zou zijn. De Afdeling overweegt dat het vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening voorstelbaar is om de mogelijkheid van het huisvesten van arbeidsmigranten ten gunste van toeristisch-recreatief gebruik en de beschikbaarheid voor toeristen te beperken. Nu het in artikel 4.1 van de planregels opgenomen algemene verbod op het huisvesten van arbeidsmigranten in horecapanden geldt voor alle bestemmingsplannen, uitwerkingsplannen en wijzigingsplannen binnen het plangebied én specifiek is gericht op horecabedrijven, is sprake van een eis in de zin van de Dienstenrichtlijn die naar zijn aard niet op dezelfde wijze geldt voor personen die een dienstenactiviteit, bestaande uit het huisvesten van arbeidsmigranten, verrichten, als voor natuurlijke personen die als particulier handelen. De planregel kan de Afdeling niet anders begrijpen dan dat er sprake is van indirecte discriminatie. De Afdeling constateert dat de raad heeft nagelaten om deze indirect discriminerende behandeling van horecabedrijven gemotiveerd te rechtvaardigen. In een overweging ten overvloede wijst de Afdeling erop dat een dergelijke motivering op grond van relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie vraagt om een analyse met specifieke gegevens aan de hand waarvan dient te worden beoordeeld of de maatregelen niet verder gaan dan nodig is en of er geen andere, minder beperkende maatregelen beschikbaar zijn.

Afdeling beoordeelt evenredigheid boetebesluit Wav: weliswaar matiging boete, maar geen verminderde verwijtbaarheid 

In haar uitspraak van 1 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:427) past de Afdeling de in haar uitspraak van 13 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1973) ingezette lijn ten aanzien van het bij het opleggen van boetes op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (“Wav”) te hanteren onderscheid naar de mate van verwijtbaarheid - verminderde verwijtbaarheid, gewone verwijtbaarheid, grove schuld en opzet – toe op een aan een bedrijf in december 2020 (en in mei 2021 gehandhaafde) Wav-boete en matigt deze van € 48.000,00 naar € 36.000,00. De Afdeling overweegt allereerst dat artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1°, van het Besluit uitvoering Wav (“BuWav”) niet in strijd is met het lex certa-beginsel en dat de beboete werkzaamheden niet onder de uitzondering in die bepaling vallen. Volgens de Afdeling heeft de minister voor de zes geconstateerde overtredingen in zoverre terecht een Wav-boete opgelegd. Voor wat betreft de hoogte van de boete overweegt de Afdeling dat uit de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2020 en de daarbij behorende Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav de bestuurlijke boete voor overige rechtspersonen en daarmee gelijkgestelden is gefixeerd op  € 8.000,00 per overtreding van artikel 2, eerste lid, Wav. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022 volgt dat bij normale verwijtbaarheid 50% van het boetenormbedrag het uitgangspunt is en dat verminderde verwijtbaarheid aanleiding kan zijn om de boete verder te matigen. De Afdeling oordeelt evenwel dat de minister zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf ernstig nalatig, ernstig onzorgvuldig en ernstig onachtzaam is geweest met betrekking tot haar verplichtingen voortvloeiend uit de Wav en dat daarom sprake is van grove schuld. De Afdeling bepaalt het boetebedrag, zelfvoorzienend in de zaak, daarom op 75% van het boetenormbedrag van € 8.000,00, waarmee de totale boete uitkomt op € 36.000,00.   

Beoordeling planschadeverzoek: kwalificatie als inbreiding of uitbreiding rechtvaardigt op zichzelf niet het verschil in gehanteerde drempelpercentages voor het normaal maatschappelijk risico

In haar uitspraak van 1 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:406) oordeelt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door ter bepaling van het normaal maatschappelijk risico een drempel van 5 procent toe te passen, waar het bij de beoordeling van andere planschadeverzoeken een lagere drempel van 3 procent toepast. De gestelde oorzaak van de planschade was in dit geval een uitwerkingsplan dat de bouw van 21 woningen in planologische zin mogelijk maakt. Bij eerdere verzoeken om tegemoetkoming in planschade als gevolg van in het moederplan opgenomen eindbestemmingen voor de bouw van nieuwe woningen heeft het college ter bepaling van het normaal maatschappelijk risico een drempel van 3 procent toegepast. De Afdeling herhaalt haar vaste rechtspraak dat de hoogte van de bij het bepalen van de omvang van het normaal maatschappelijk risico te hanteren drempel primair wordt bepaald door het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. Daarbij is in ieder geval van belang of en zo ja, in hoeverre de planologische ontwikkelingen naar hun haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid passen. De Afdeling overweegt dat het door het college en haar planschadeadviseur gemaakte onderscheid tussen de kwalificatie van de schadeveroorzakende ontwikkeling als ‘uitbreiding’ (in geval van een in het moederplan opgenomen eindbestemming) of als ‘inbreiding’ (in geval van een in hetzelfde moederplan opgenomen uit te werken bestemming) op zichzelf geen rechtvaardiging voor het onderscheid in gehanteerde drempelpercentages vormt. Evenmin ziet de Afdeling een rechtvaardiging voor dit onderscheid in de wijze waarop de schade is ontstaan, namelijk als direct gevolg van het (besluit tot vaststelling van het) moederplan of als indirect gevolg - namelijk via een vastgesteld uitwerkingsplan – ervan.

Mijnbouwschade Groningen: weerleggen wettelijk bewijsvermoeden van bevingsschade vereist evidente en aantoonbaar andere uitsluitende schadeoorzaak

De rechtbank Noord-Nederland oordeelt in haar uitspraak van 22 december 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:5335) dat het Instituut Mijnbouwschade Groningen (“IMG”) er onvoldoende in is geslaagd om het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, Burgerlijk Wetboek te weerleggen dat de schade aan de boerderij van eiser is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank overweegt dat IBG het bewijsvermoeden in een concreet geval met succes kan weerleggen als het voldoende aannemelijk maakt dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Daartoe zal IMG aan de hand van een adviesrapport van een deskundige moeten aantonen dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. Daarvoor is volgens de rechtbank nodig dat een hoge mate van zekerheid bestaat over de oorzaak van de schade. De rechtbank stelt vast dat IMG weliswaar het bewijsvermoeden aan de hand deskundigenadviezen heeft trachten te weerleggen, maar dat IMG hierin niet is geslaagd: de in die adviezen genoemde oorzaken sluiten niet uit dat de schades van eiser ook het gevolg zouden kunnen zijn van mijnbouwactiviteit en maken onvoldoende duidelijk waarom de aangevoerde schadeoorzaken als uitsluitende oorzaak kunnen worden aangemerkt. Het ongeclausuleerd toeschrijven van eerdere schades van eiser aan beweging van de bodem als gevolg van mijnbouw en het dientengevolge vergoeden van schade beschouwt de rechtbank bovendien als een belangrijke indicatie dat trillingen in het gebied waarin eiser woont schade aan woningen kunnen veroorzaken. Dit stelt volgens de rechtbank hogere eisen aan de motivering van de weerlegging van het bewijsvermoeden.   

 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.