Signaleringsblog week 48: actuele jurisprudentie en ontwikkelingen bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken en ontwikkelingen van de afgelopen periode.
I- Jurisprudentie
Op bestuursorgaan rust bewijslast om bij handhavend optreden het openbare karakter van een weg aannemelijk te maken
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 19 november 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:5605) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) niet bevoegd was tot handhavend optreden wegens het in strijd met de provinciale verordening blokkeren van een pad, omdat het college het openbare karakter ervan niet aannemelijk heeft gemaakt. Aanleiding voor dit oordeel waren de aan de eigenaar van het pad opgelegde lasten onder dwangsom, waarin deze werd opgedragen om de geplaatste hekwerken en aangebrachte verharding op het pad te verwijderen. De Afdeling overweegt dat voor de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden bepalend is of het pad een openbare weg is in de zin van art. 4 Wegenwet (vgl. de Afdelingsuitspraak van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:807). Op degene die zich op de openbaarheid van een weg beroept rust de bewijslast om het openbare karakter aannemelijk te maken (vgl. de Afdelingsuitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2109). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 4 Wegenwet volgt dat een eigenaar van een weg twee mogelijkheden heeft om een weg een privaat karakter te laten behouden: ten eerste door de weg op enig moment in de dertig jaar vanaf 1986 tot en met 2016 af te sluiten of een verbod in te stellen om over de weg te gaan en, ten tweede, door gedurende ten minste een jaar kenbaar te maken dat de weg slechts ter bede (d.w.z. met toestemming van de eigenaar) voor een ieder toegankelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat (i) het pad gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor eenieder toegankelijk is geweest (als bedoeld in art. 4, eerste lid, aanhef en onder I, Wegenwet), (ii) het pad gedurende die tien achtereenvolgende jaren is onderhouden door de gemeente (als bedoeld in art. 4, eerste lid, aanhef en onder II, Wegenwet) noch dat (iii) de rechthebbende daaraan de bestemming van openbare weg heeft gegeven (als bedoeld in art. 4, eerste lid, aanhef en onder III, Wegenwet). De Afdeling concludeert dat het college niet bevoegd was om de lasten onder dwangsom op te leggen.
Relativiteitsvereiste staat niet in de weg aan inhoudelijke beoordeling beroepsgronden procederende stichting
In haar uitspraak van 19 november 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:5626) oordeelt de Afdeling dat het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) in dit geval niet in de weg staat aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden die een stichting naar voren heeft gebracht tegen de verleende omgevingsvergunning voor het exploiteren van een intensieve veehouderij. Het college had die omgevingsvergunning verleend in afwijking van het bestemmingsplan (art. 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, “Wabo”). In hoger beroep is de vraag aan de orde of de beroepsgronden van de stichting die opkomt tegen deze vergunning afstuiten op het relativiteitsvereiste. Dit vereiste verlangt een verband tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad: ingevolge art. 8:69a Awb mag de bestuursrechter een besluit namelijk niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt. Aan de procedurele normen over het recht op inspraak komt in dit verband een zelfstandige betekenis toe (vgl. de Afdelingsuitspraak van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:606). De stichting had in dit geval een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpbesluit en in beroep gronden aangevoerd die - behalve op de gevolgde procedure en daarbij geboden inspraak - zagen op de kans op bodem- en luchtvervuiling en lawaai, aantasting van de drinkwatervoorziening en het ten onrechte afwijken van het bestemmingsplan voor de activiteit bouwen. De Afdeling overweegt dat uit de statuten van de stichting volgt dat deze niet alleen opkomt voor de belangen van dieren die worden gehouden, maar ook voor de belangen van in (relatieve) vrijheid levende dieren. De belangen van de dieren in de omgeving van de vergunde veehouderij en de kwaliteit van hun bestaan en natuurlijke habitat, behoren volgens de Afdeling gelet op de statuten tot de belangen die de stichting behartigt. Omdat niet uitgesloten is dat de norm van een goede ruimtelijke ordening waarop de stichting zich beroept ook strekt tot bescherming van deze belangen, ziet de Afdeling - anders dan de rechtbank - geen aanleiding om voor de aangevoerde beroepsgronden het relativiteitsvereiste te hanteren.
Afwijken van mobiliteitsplan is vergunningplichtig, ook als de op basis daarvan verleende omgevingsvergunning dit niet uitdrukkelijk verbiedt
In zijn uitspraak van 10 november 2025 (ECLI:NL:RBOBR:2025:7293) oordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant dat het omgevingsplan niet alleen kan bepalen wanneer een omgevingsplanactiviteit voor de activiteit bouwen vergunningplichtig is, maar ook het gebruik dat afwijkt van een eerder verleende omgevingsvergunning. Aanleiding voor dit oordeel was het geschil over de vraag of het college bevoegd was tot handhavend optreden jegens de beheerder en exploitant van een inmiddels gerealiseerd nieuwbouwcomplex wegens het niet naleven van het daarvoor opgestelde mobiliteitsplan. In het mobiliteitsplan had de vergunninghouder, ter verkrijging van de benodigde omgevingsvergunning, de beoogde parkeeroplossing voor een grootschalig woningbouwproject nader uitgewerkt. Het plan voorziet in de aanleg van een nader omschreven aantal parkeerplaatsen, rekening houdend met de inzet van deelauto’s en de aanleg van fietsparkeergelegenheid. Na het verlenen van de omgevingsvergunning en de realisatie van het bouwproject was deze parkeeroplossing vervolgens niet (geheel) gerealiseerd, waarop omwonenden het college verzochten om handhavend optreden. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag weliswaar heeft ingestemd met het mobiliteitsplan en het plan als gestempeld document bij de verleende omgevingsvergunning heeft gevoegd, maar dat geen sprake is van een expliciete verplichting tot naleving van het mobiliteitsplan in de vorm van een aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde. Daarmee ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of eiseres met het niet naleven van het mobiliteitsplan handelt in strijd met de verleende omgevingsvergunning. Volgens de voorzieningenrechter was het gebruik van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan voorheen bij wet verboden (art. 2.1, lid 1, onder a, Wabo), terwijl dit onder het geldende recht (mede) afhankelijk is geworden van (de uitleg van) de bepalingen in het omgevingsplan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt een redelijke uitleg van het omgevingsplan in dit geval met zich mee dat het handelen in afwijking van het mobiliteitsplan erop neerkomt dat eiseres het gerealiseerde bouwproject gebruikt in afwijking van (de uitgangspunten) van de daarvoor verleende omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter concludeert dat het college om die reden bevoegd was hiertegen handhavend op te treden.
Bewijslastverdeling bij bepalen omvang schade als gevolg van onrechtmatige besluitvorming over toekennen studentenreisproduct
De Centrale Raad van Beroep (“Centrale Raad”) oordeelt in haar uitspraak van 13 november 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:1665) dat de schade die een studente heeft geleden - zij had een groot deel van het jaar niet de mogelijkheid om gebruik te maken van haar reisrecht (het studentenreisproduct) - niet aan de hand van een concrete berekening maar in de vorm van een forfaitair bedrag moet worden bepaald. Daarmee wijkt de Centrale Raad af van de hoofdregel van het (civielrechtelijke) schadevergoedingsrecht, waaruit volgt dat het in beginsel aan degene is die om schadevergoeding verzoekt om de gestelde schade aannemelijk te maken. In dit geval had de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap erkend dat hij het reisrecht van de studente ten onrechte pas achteraf op de juiste wijze had vastgesteld, met als gevolg dat de studente in de periode waarin zij hier wel recht op had niet gratis of met korting heeft kunnen reizen. De studente wenste voor de daardoor geleden schade financieel te worden gecompenseerd. In beroep en hoger beroep verschillen de studente en de minister onder meer van mening over de bewijslastverdeling ten aanzien van de beweerdelijk geleden schade: moet de studente deze aan de hand van concrete gegevens onderbouwen (zoals de minister stelt) of is het aan de minister om de gestelde schade op abstracte wijze te begroten (zoals de studente betoogt)? De Centrale Raad overweegt dat de bestuursrechter bij de inhoudelijke beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1466). Daarbij geldt (onder meer) het uitgangspunt dat degene die verzoekt om vergoeding van schade zoveel mogelijk in de positie komt te verkeren waarin hij of zij zou hebben gezeten als het onrechtmatige besluit niet zou zijn genomen. Naar het oordeel van de Centrale Raad is de schade die bestaat uit de kosten van gemaakte reizen in beginsel concreet te berekenen; voor het gemiste voordeel is dat volgens de Centrale Raad moeilijker en kan een abstracte berekening meer voor de hand liggen. De Centrale Raad ziet hierin, mede uit praktische overwegingen en gelet op de aard van het misgelopen reisrecht en de systematiek van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), aanleiding voor toekenning van een redelijke forfaitaire vergoeding aan studenten die als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming geen gebruik hebben kunnen maken van het reisrecht. Voor het toepassen van deze forfaitaire systematiek ziet de Centrale Raad goede redenen, waaronder het belang om mogelijk bewijsproblemen bij de student te voorkomen, evenals discussies over de vraag welke gemaakte en niet gemaakte reizen al dan niet voor (gedeeltelijke) vergoeding in aanmerking komen en juridische procedures over (geringe) berekeningsfouten.
Beoordeling inzageverzoek verwerking persoonsgegevens: de enkele verwijzing naar informatie op een website volstaat niet altijd
De Rechtbank Gelderland oordeelt in zijn uitspraak van 12 november 2025 (ECLI:NL:RBGEL:2025:9593) dat de minister van Justitie en Veiligheid met zijn besluit op het verzoek van eiser om inzage in de verwerking van diens persoonsgegevens door het Centraal Justitieel Incassobureau (“CJIB”) niet mocht volstaan met de enkele verwijzing naar de website van deze uitvoeringsinstantie. Daarop is per categorie persoonsgegevens in algemene zin informatie te vinden over de verwerking van persoonsgegevens. Eiser, die zijn verzoek had gebaseerd op de Algemene verordening gegevensbescherming (Verordening (EU) 2016/679, “AVG”) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (“Wjsg”), betoogt in beroep dat de minister ingevolge de artt. 15 AVG en 51b jo. 18 Wjsg meer informatie had moeten verstrekken over de verwerking van zijn persoonsgegevens, bijvoorbeeld over de doeleinden van de verwerking, de toegepaste bewaartermijnen, de herkomst van de gegevens, aan wie deze zijn verstrekt en of sprake is van geautomatiseerde besluitvorming of profilering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in dit geval in onvoldoende mate voldaan aan het recht op informatie zoals die is benoemd in art. 15 AVG en art.18 Wjsg. Het doel van de artt. 15 AVG en 51b Wsjg is om de betrokkene de mogelijkheid te geven zich van de verwerking van zijn persoonsgegevens op de hoogte te stellen en de rechtmatigheid daarvan te controleren. Hoewel de wijze waarop inzage wordt gegeven in zekere zin vormvrij is, moet dit wel op een voor de burger eenvoudige wijze gebeuren. Verwijzing naar informatie op een website is toegestaan (de wijze van informatieverstrekking is immers vormvrij), maar steeds dient in het concrete geval te worden beoordeeld of de burger op die manier de informatie krijgt waar hij naar op zoek is. Dat is volgens de rechtbank in eisers situatie niet het geval. Zo kan eiser op dit moment niet achterhalen aan wie zijn persoonsgegevens daadwerkelijk zijn verstrekt. Ook is de uitleg op de website aan wie de persoonsgegevens mogelijk worden verstrekt te algemeen. Ook ten aanzien van de bewaartermijnen verwijst de minister naar de website die op zijn beurt voor sommige onderdelen weer verwijst naar wet- en regelgeving. Eiser krijgt op deze manier niet op een eenvoudige wijze inzage in de bewaartermijnen van zijn persoonsgegevens in zijn concrete situatie. Evenmin heeft de minister informatie verstrekt over de aanvang van de bewaartermijnen in eisers specifieke situatie, waardoor hij ook niet kan controleren of de persoonsgegevens ten onrechte nog worden bewaard.
II – Ontwikkelingen in wet- en regelgeving
Kamerbrief beleidsontwikkeling online aangejaagde openbare ordeverstoringen
Met de Kamerbrief van 12 november 2025 heeft de minister van Justitie en Veiligheid de Tweede Kamer geïnformeerd over de opbrengsten van de burgerdialoog over de rol van sociale media bij openbare ordeverstoringen. Deze bevatten aanknopingspunten die de minister zal betrekken bij de verdere beleidsontwikkeling over dit onderwerp. In de Kamerbrief geeft de minister ook aan de uitkomsten van enkele andere initiatieven te willen afwachten, alvorens te bepalen welke vervolgstappen worden gezet in de aanpak van online aangejaagde openbare ordeverstoringen.
Consultatievoorstel minimum energieprestatie-eisen voor huurwoningen
Vanaf 12 november 2025 doorloopt het Besluit tot wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving in verband met de uitfasering van energielabel E, F, en G bij huurwoningen een internetconsultatieronde. Het besluit introduceert in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) voor de bestaande bouw dat de energetische staat van huurwoningen dusdanig moet zijn dat die woningen ten minste een bepaalde energieprestatie moeten hebben. De eis die wordt gesteld aan het maximale primair fossiel energiegebruik komt overeen met energielabel D of beter. De voorgestelde verplichting zal gaan gelden vanaf 1 januari 2029. Tot en met 19 december 2025 kunnen belangstellenden reageren op de consultatiedocumenten.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.