Signaleringsblog week 45: actuele jurisprudentie en ontwikkelingen bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken en ontwikkelingen van de afgelopen periode.
I- Jurisprudentie
Bij beoordeling verzoek tegemoetkoming in geleden faunaschade speelt ook het normale ondernemers- of bedrijfsrisico een rol
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 29 oktober 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:5203) dat de leer van de (actieve) risicoaanvaarding c.q. voorzienbaarheid, zoals toegepast in onder meer het planschaderecht, zich niet één op één leent voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van faunaschade. Gedeputeerde Staten (“GS”) mochten het verzoek om tegemoetkoming in de schade die wilde zwijnen hadden toegebracht aan gepachte landbouwgronden daarom niet enkel afwijzen op de grond dat de schade voor appellante voorzienbaar was en deze het risico op het ontstaan ervan met het aangaan van de pachtovereenkomst actief had aanvaard. De Afdeling overweegt dat, anders dan in het planschaderecht, de in art. 6.1 Wet natuurbescherming (“Wnb”) genoemde schadeoorzaak niet ziet op handelen van het bestuursorgaan; het gaat om schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde diersoorten in combinatie met beperkingen die uit de wet voortvloeien, waardoor de schade niet of onvoldoende door de benadeelde kan worden voorkomen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1539). De Afdeling begrijpt dat GS een grens hebben willen stellen aan de vergoedbaarheid van geleden gewasschade, omdat de aanwezigheid van wilde zwijnen ter plaatse en daardoor veroorzaakte schade een algemeen bekend verschijnsel is en appellante daarvan ook op de hoogte was bij het sluiten van de overeenkomst. Naar het oordeel van de Afdeling moet de vergoedbaarheid van geleden faunaschade op de voet van art. 6.1 Wnb evenwel mede worden beoordeeld aan de hand van de omvang van het normale ondernemers- of bedrijfsrisico. Voor het antwoord op de vraag of schade hierbinnen valt, is onder meer van belang of de desbetreffende ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. Daarbij is - anders dan bij de beoordeling of risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen - de situatie ten tijde van de investeringsbeslissing niet van belang: die omstandigheid laat immers onverlet dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen kan liggen en dat de schade geheel of gedeeltelijk binnen het normale maatschappelijke risico valt. Daarnaast kunnen verschillende andere factoren een rol spelen bij de vaststelling van het normale ondernemers- of bedrijfsrisico, waaronder de aard en de omvang van de schade en de omstandigheden die betrekking hebben op de benadeelde zelf. Het uitgangspunt, zo overweegt de Afdeling, is dat elke zelfstandige ondernemer zijn onderneming drijft voor eigen risico en ook zelf verantwoordelijk is voor zijn beslissingen. Tot het normale ondernemersrisico behoren ook de nadelen die direct samenhangen met de keuze die de ondernemer zelf heeft gemaakt voor een bepaald type bedrijfsvoering en de plek waarop hij zijn bedrijf uitoefent (vgl. de hiervoor aangehaalde Afdelingsuitspraak van 9 mei 2018 en die van 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1266). De Afdeling concludeert dat GS dit tweede (zelfstandige) criterium ten onrechte niet bij hun beoordeling van het verzoek om schadevergoeding hebben betrokken.
Generieke emissiegrenswaarden en regels over opleggen maatwerkvoorschriften niet in strijd met SMB-richtlijn
In drie uitspraken van 13 oktober 2025 (ECLI:NL:RBOVE:2025:6024, ECLI:NL:RBOVE:2025:6025 en ECLI:NL:RBOVE:2025:6026) oordeelt de Rechtbank Overijssel dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) niet alleen bevoegd was tot het opleggen van maatwerkvoorschriften aan een asfaltcentrale om te voorzien in een controlesysteem met emissiemetingen voor een bepaalde categorie (MVP1) zeer zorgwekkende stoffen (“ZZS”) die de fabriek uitstoot, maar ook bevoegd was om met een last onder dwangsom handhavend op te treden tegen de overschrijding van de emissiegrenswaarde van deze en een andere categorie (MVP2) ZZS. In alle drie de zaken bestreed de fabriek onder meer dat voor de getroffen bestuurlijke maatregelen een toereikende wettelijke grondslag voorhanden zou zijn: omdat voorafgaand aan de vaststelling van de toegepaste bepalingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer (“Abm”) en het Besluit activiteiten leefomgeving (“Bal”) conform de SMB-richtlijn (Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001) geen plan-milieueffectrapportage (“plan-mer”) dan wel een plan-milieueffectrapportage-beoordeling (“plan-mer-beoordeling”) was opgesteld, zouden deze bepalingen verbindende kracht missen. De rechtbank gaat niet mee in dit betoog. Zij overweegt dat voor de toepasselijkheid van de SMB-richtlijn is vereist dat een regeling inhoudelijk het kader vormt voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten als bedoeld in bijlage I of II van de mer-richtlijn (Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011). Dit betekent volgens de rechtbank dat de regeling voldoende gedetailleerde en richtinggevende regels moet bevatten over de inhoud, voorbereiding of uitvoering van projecten. De artt. 2.7, tiende lid, en 2.8, vierde lid, Abm - de juridische basis waarop de maatwerkvoorschriften in dit geval rusten - voldoen niet aan die maatstaf. Zij bevatten volgens de rechtbank geen inhoudelijke normen over emissies of projectkenmerken, maar bieden het bevoegd gezag ruimte om toezicht te houden op de controle van emissies (niet op de emissies zelf) en maatwerkvoorschriften te stellen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van kaderstellende regels in de zin van de SMB-richtlijn. Hetzelfde geldt voor art. 2.5, eerste lid, Abm dat generieke emissiegrenswaarden bevat voor een breed scala aan inrichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat deze bepaling, al dan niet in samenhang met andere normen, een sturende werking heeft (zoals dat wel het geval was bij de windturbinebepalingen uit het Abm (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 juni 2001, ECLI:NL:RVS:2021:1395) en vormt deze bepaling niet samen met andere normen een geïntegreerd normatief kader dat de inhoudelijke contouren van projecten bepaalt. Ook bij art. 5.30 Bal - dat emissiegrenswaarden bevat voor stoffen die vrijkomen bij emissie in de lucht - is dit volgens de rechtbank niet het geval. De rechtbank concludeert dat voornoemde bepalingen geen kaderstellend plan of programma vormen in de zin van de SMB-richtlijn, zodat het ontbreken van een plan-mer of plan-mer-beoordeling niet leidt tot de onverbindendheid ervan.
Partijconstellatie staat in de weg aan verschoonbaarheid zeer geringe termijnoverschrijding
Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland van 22 oktober 2025 (ECLI:NL:RBNHO:2025:12044) volgt dat de partijsconstellatie – in dit geval: een driepartijengeschil – in de weg kan staan aan het verschoonbaar achten van een zeer geringe termijnoverschrijding. Inzet van het geschil bij de voorzieningenrechter was de vraag of het daags na het eindigen van de bezwaartermijn indienen van het bezwaar al dan niet verschoonbaar is (als bedoeld in art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht, “Awb”). Eisers wilden met het indienen van bezwaar opkomen tegen de verleende omgevingsvergunning voor het uitbreiden en veranderen van een schoolgebouw. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bezwaarschrift één dag na ommekomst van de bezwaartermijn is ingediend. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“CBb”) van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31) volgt dat het niet tijdig indienen van een bezwaar- of beroepschrift niet aan de indiener kan worden toegerekend, als deze daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Dat is in elk geval zo als moet worden vastgesteld dat een duidelijke verhindering voor de indiener in de weg stond aan het tijdig maken van bezwaar. Van dit laatste is volgens de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken. Uit de hiervoor aangehaalde CBb-uitspraak volgt ook dat de term ‘redelijkerwijs’ in art. 6:11 Awb het bestuursorgaan en de bestuursrechter enige ruimte biedt om ook in gevallen waarin sprake is van een slechts geringe verwijtbaarheid met betrekking tot de termijnoverschrijding, deze niet aan de indiener toe te rekenen. De voorzieningenrechter stelt vast dat in dit geval sprake is van een geringe termijnoverschrijding en dat het college eisers op dit punt een gering verwijt maakt. In geval van geringe verwijtbaarheid is vervolgens de partijconstellatie van belang, zo volgt uit voornoemde CBb-uitspraak. Bij een besluit waarbij de rechtszekerheid van actuele of potentiële derden met een tegengesteld belang niet of nauwelijks in het geding is, zal doorgaans meer ruimte bestaan om verschoonbaarheid aan te nemen. De positie van het bestuursorgaan is in dit kader eveneens relevant: mede afhankelijk van de aard van de aan het bestuursorgaan toevertrouwde (algemene) belangen die met het besluit zijn gemoeid, kan het bestuursorgaan een groot belang hebben bij het verkrijgen van zekerheid over de vraag of dat besluit wel of niet (al) in rechte onaantastbaar is geworden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat de partijconstellatie in dit geval in de weg aan het verschoonbaar achten van de termijnoverschrijding, omdat de rechtszekerheid van de derde-partij (als vergunninghouder) en in het verlengde daarvan de gebruikers van het schoolgebouw in het geding is.
EHRM verplicht lidstaten om voorafgaand aan beslissing over goedkeuring de klimaatimpact van fossiele projecten te onderzoeken
In zijn arrest van 28 oktober 2025 (ECLI:CE:ECHR:2025:1028JUD003406821, Greenpeace Nordic e.a. t. Noorwegen) oordeelt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (“EHRM”) dat lidstaten bij de beoordeling van projecten voor olie- en gaswinning ook rekening moeten houden met de indirecte uitstoot van broeikasgassen van die projecten (de te verwachten CO2-uitstoot als gevolg van het gebruik van olie en gas, de zogenoemde scope 3-emissies). Daarmee introduceert het EHRM een procedurele verplichting voor lidstaten om voorafgaand aan het verlenen van toestemming voor fossiele projecten op basis van de meest actuele wetenschappelijke inzichten onderzoek te doen naar (de impact van) de negatieve klimaateffecten ervan. Ook moet de lidstaat nagaan of de aangevraagde activiteit, gelet op de klimaatimpact ervan, passend is binnen het gevoerde klimaatbeleid. Alleen aan de hand van een dergelijke alomvattende milieueffectbeoordeling, zo redeneert het EHRM, kan worden voorkomen dat het verlenen van goedkeuring aan dergelijke projecten op gespannen voet komt te staan met het in art. 8 EVRM neergelegde recht op effectieve bescherming van de overheid tegen de ernstig nadelige gevolgen van klimaatverandering op het leven, de gezondheid, het welzijn en de levenskwaliteit van individuele burgers.
II – Ontwikkelingen in wet- en regelgeving
Verwachtingen en inzet Nederland tijdens VN-klimaatconferentie COP 30
Van 10 tot en met 21 november 2025 vindt in Belém, Brazilië de 30e Conferentie van Partijen (“COP30”) bij het Klimaatverdrag van de Verenigde Naties (United Nations Framework Convention on Climate Change, UNFCCC) plaats. Tijdens COP30 komen de verenigde naties bijeen om te spreken over de aanpak van klimaatverandering. In de Kamerbrief van 31 oktober 2025 zet de minister van Klimaat en Groene Groei aan de hand van vijf overkoepelende thema’s de Nederlandse inzet voor COP30 uiteen. De minister onderstreept dat Nederland zowel in Europees Nederland als in de Caribische delen van het Koninkrijk belang heeft bij effectieve internationale afspraken; klimaatverandering is immers een wereldwijd probleem is dat alle landen raakt. Tijdens de COP zoekt ook Nederland daarom met multilaterale onderhandelingen, politieke dialoog en vrijwillige initiatieven naar de beste antwoorden en breed gedragen oplossingen bij actuele klimaatvraagstukken.
Voortgangsbrief uitvoering Omgevingswet
Met de Kamerbrief van 31 oktober 2025 rapporteert de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening over de voortgang van de uitvoering van de Omgevingswet in het derde kwartaal van 2025. Naast een terugblik op enkele belangwekkende onderwerpen en (deels technische) ontwikkelingen in het derde kwartaal blikt de minister ook vooruit op de verdere uitvoering van de Omgevingswet.
Grondwetsvoorstel introductie vervangingsregeling Kamerleden met dubbelfunctie als bewindspersoon in demissionaire periode en wetsvoorstel verduidelijking art. 57, derde lid, Grondwet
Vanaf 31 oktober 2025 doorlopen twee concept grondwetsvoorstellen een internetconsultatieronde: het eerste voorstel tot wijziging van de Grondwet introduceert de mogelijkheid voor demissionaire bewindspersonen die daarna ook Kamerlid zijn geworden om zich voor de duur van de kabinetsformatie als Kamerlid te laten vervangen. Hiertoe wordt een grondslag opgenomen in de Grondwet (art. 57a). Het tweede grondwetsvoorstel verduidelijkt de reikwijdte van art. 57, derde lid, Grondwet, in die zin dat tekstueel buiten twijfel wordt gesteld dat de uitzondering om gedurende de demissionaire periode zowel de functie van demissionair bewindspersoon als Kamerlid te vervullen enkel geldt wanneer een persoon eerst demissionair bewindspersoon was. Hoewel de voorstellen beiden gekoppeld zijn aan de demissionaire periode dienen zij een ander doel: enerzijds tekstuele verduidelijking van een bestaande bepaling en anderzijds de introductie van een nieuwe regeling. De regering heeft er daarom voor gekozen de voorstellen in separate wetsvoorstellen neer te leggen. Tot en met 5 januari 2026 kunnen belangstellenden op de consultatiedocumenten reageren.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.