Signaleringsblog week 38: actuele jurisprudentie en ontwikkelingen bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken en ontwikkelingen van de afgelopen periode. 

I- Jurisprudentie 

Beoordeling Wob-besluit: openbaarmaking namen advocaten terecht geweigerd

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 10 september 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:4322) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) de namen van de bij een dossier betrokken advocaten terecht niet openbaar heeft gemaakt bij de beslissing op het op de Wet open van bestuur (“Wob”) gebaseerde informatieverzoek. Niet alleen treden advocaten volgens de Afdeling naar de aard van hun functie niet zonder meer in de openbaarheid; ook heeft de verzoeker het belang van openbaarmaking van de namen in dit geval niet aannemelijk gemaakt. Het college had het verzoek om openbaarmaking van alle informatie die betrekking heeft op een bepaalde aanvraag om een omgevingsvergunning gedeeltelijk toegewezen. Dit gold niet voor de namen van de advocaten die bij deze zaak waren betrokken: daarvan weigerde het college de openbaarmaking op grond van art. 10, tweede lid, aanhef en onder e, Wob (eerbieding van de persoonlijke levenssfeer). In de beroepsprocedure oordeelde de rechtbank (onder meer) dat deze namen alsnog openbaar moesten worden gemaakt, omdat advocaten door hun functie in de openbaarheid treden. De Afdeling oordeelt anders. Zij overweegt dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende Wob-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:321). Advocaten hebben volgens de Afdeling een bijzondere positie binnen de rechtsstaat: zij verlenen rechtsbijstand en geven juridisch advies. Zij zijn daarbij onder meer gebonden aan de kernwaarden onafhankelijkheid en vertrouwelijkheid. Om hun functie volgens deze kernwaarden uit te oefenen zullen advocaten in beginsel juist niet in de openbaarheid treden. Dat advocaten ook als procesvertegenwoordiger namens het college optreden, maakt dit niet anders (vgl. de Afdelingsuitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1231). Nu het in deze zaak gaat om de namen van advocaten en zij niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, was het aan de verzoeker om informatie om aannemelijk te maken dat het belang van de openbaarheid zwaarder weegt dan het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende advocaten. Omdat verzoeker dit laatste niet heeft gedaan, concludeert de Afdeling dat het college de openbaarmaking van de namen terecht heeft geweigerd. 

Gebruik vergunningvrij geplaatste netwerkkasten voor reclamedoeleinden niet automatisch ook vergunningvrij   

In haar uitspraak van 10 september 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:4317) oordeelt de Afdeling dat voor het bevestigen en exploiteren van reclameframes op netwerkkasten een omgevingsvergunning is vereist, omdat daarmee aan deze nutsvoorzieningen een nieuwe functie wordt toegevoegd. Aanleiding voor dit oordeel was een onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) geweigerde omgevingsvergunning voor het plaatsen van deze reclameframes. De Afdeling stelt vast dat de netwerkkasten waarop de reclameframes worden bevestigd tot doel hebben om verkeerslichten en stroomvoorzieningen te regelen en om die reden moeten worden aangemerkt als bouwwerken ten behoeve van een nutsvoorziening als bedoeld in art. 2, aanhef en onderdeel 18, onder a, bijlage II Besluit omgevingsrecht (“Bor”). Dit betekent volgens de Afdeling dat de netwerkkasten zelf, als openbare nutsvoorziening, zonder omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in art. 2.1, eerste lid, onder c, Wabo (“c-vergunning”) gerealiseerd kunnen worden. Met de bevestiging van de reclameframes aan de netwerkkasten wordt naar het oordeel van de Afdeling evenwel de functie van ’reclamebord’ aan de netwerkkasten toegevoegd. Die functie valt niet onder voornoemd artikel uit het Bor. Dat het primaire doel van de reclameframes het tegengaan van wildplakken en vandalisme is, maakt dit volgens de Afdeling niet anders. De Afdeling concludeert dat voor het bevestigen van de reclameframes daarom een c-vergunning vereist is, voor zover het bestemmingsplan deze functie niet rechtstreeks toelaat. 

Hoorplicht ter voorbereiding nieuwe beslissing op bezwaar 

Uit de Afdelingsuitspraak van 13 augustus 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:3822) over een geschil rondom een verleende omgevingsvergunning volgt dat een bestuursorgaan in geval van nieuwe feiten en omstandigheden (als bedoeld in art. 7:9 Algemene wet bestuursrecht, “Awb”) verplicht is om voorafgaand aan het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar (“bob”) partijen opnieuw te horen. De Afdeling overweegt dat een bestuursorgaan bij het opnieuw nemen van een bob, ter voldoening aan een uitspraak van de bestuursrechter, op grond van art. 7:2 Awb niet verplicht is om opnieuw te horen. Dit ligt uit een oogpunt van zorgvuldigheid (ingevolge art. 3:2 Awb) echter anders in geval van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in art. 7:9 Awb (vgl. de Afdelingsuitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1261). De Afdeling stelt vast dat het college een nieuwe bob heeft genomen, nadat de rechtbank de eerder genomen bob had vernietigd. Het college heeft de nieuwe bob gebaseerd op een advies van de bezwaarschriftencommissie dat op zijn beurt weer gebaseerd is op een ambtelijk advies dat van aanmerkelijk belang is voor de beoordeling van (en het geschil over) het vergunde bouwplan. Omdat dit ambtelijke advies volgens de Afdeling als een feit in de zin van art. 7:9 Awb moet worden aangemerkt, had het college hierin aanleiding moeten zien om appellant opnieuw in de gelegenheid te stellen hierover te worden gehoord. De Afdeling concludeert dat de nieuwe bob in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gebracht. 

Bezwaargronden over rechtmatigheid verwerking persoonsgegevens vallen buiten omvang geding over (uitsluitend) inzagerecht AVG 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 13 augustus 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:3869) dat het in art. 21, eerste lid, Algemene verordening gegevensbescherming (“AVG”) neergelegde recht om ‘te allen tijde’ bezwaar te maken tegen de verwerking van iemands persoonsgegevens niet betekent dat iemand hierover op ieder moment een bezwaarschrift in de zin van de Awb kan indienen. Naar het oordeel van de Afdeling vallen de bezwaargronden die appellante hierover heeft aangevoerd in het kader van haar geschil met het college over het ingewilligde verzoek om inzage in haar persoonsgegeven om die reden buiten de grenzen van dit geschil. De Afdeling stelt vast dat het oorspronkelijke verzoek van appellante enkel zag op inzage in haar persoonsgegevens (art. 15 AVG). Om die reden heeft de rechtbank volgens de Afdeling terecht geoordeeld dat de rechtmatigheid van de verwerking van de persoonsgegevens (art. 21 AVG jo. 34 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, UAVG) om die reden niet in het kader van het tegen de beslissing op dat verzoek gerichte bezwaar aan de orde kan komen. De bezwaarprocedure zag immers alleen op het inzagebesluit en het oorspronkelijke verzoek van appellante bevatte geen bezwaar tegen de verwerking van haar persoonsgegevens (als bedoeld in art. 21, eerste lid, AVG) waarop het college (ook) had moeten beslissen. Het in art. 21 AVG neergelegde recht op bezwaar is daarmee volgens de Afdeling iets anders dan het maken van bezwaar als bedoeld in art. 6:4, eerste lid, Awb.  

Toepassing lex mitior-beginsel geldt ook bij opgelegde bestuurlijke bestraffende sanctie 

In Grote Kamersamenstelling verduidelijkt het Hof van Justitie van de Europese Unie (“Hof”) in zijn prejudiciële beslissing van 1 augustus 2025 (ECLI:EU:C:2025:614, C-544/23, BAJI Trans) dat het in art. 49, eerste lid, Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (“EU-Handvest”) neergelegde beginsel van de terugwerkende kracht na de vaststelling van een mildere strafwet - het zogenoemde lex mitior-beginsel - ook geldt bij bestuursrechtelijke sancties met een bestraffend karakter (criminal charge) waartegen cassatieberoep is ingesteld, ook als de opgelegde sanctie naar nationaal recht definitief is geworden. Voorwaarde voor de toepassing van het beginsel is volgens het Hof dat met het mildere sanctieregime een gewijzigd standpunt ten aanzien van de strafrechtelijke kwalificatie van de door betrokkene gepleegde feiten of ten aanzien van de toe te passen straf tot uitdrukking is gebracht. Aanleiding voor deze beslissing was een aan een Slowaakse vrachtwagenchauffeur opgelegde geldboete die naar nationaal recht werd aangemerkt als een bestuursrechtelijke sanctie. In antwoord op de prejudiciële vragen van de nationale verwijzende rechter stelt het Hof dat art. 49, eerste lid, laatste volzin, EU-Handvest aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie bij wie cassatieberoep is ingesteld in beginsel gehouden is op de veroordeelde persoon een nadien in werking getreden gunstigere nationale regeling toe te passen. Die verplichting geldt ongeacht of die eerdere rechterlijke beslissing naar nationaal recht als definitief wordt beschouwd en of - zoals in dit geval - het ingestelde beroep tegen de bestuurlijke geldboete daarbij is verworpen.   

II – Ontwikkelingen in wet- en regelgeving 

Wet Tijdelijke vervanging volksvertegenwoordigers

Op 11 september 2025 heeft het kabinet het conceptwetsvoorstel dat strekt tot wijziging van art. 57a Grondwet vrijgegeven voor internetconsultatie. Het initiatiefwetsvoorstel strekt tot verruiming van de mogelijkheden tot tijdelijke vervanging van leden van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de provinciale staten, de gemeenteraden, de eilandsraden en de kiescolleges. Zo beoogt het voorstel om aanvullend op de vervangingsmogelijkheden in verband met ziekte, zwangerschap en bevalling ook te voorzien in een regeling voor vervanging in het geval van geboorte, adoptie, pleegzorg, ouderschap en langdurige zorg. Daarnaast voorziet het voorstel in flexibilisering van de vervangingsduur voor volksvertegenwoordigers en in modernisering van de terminologie voor vervanging. Tot en met 3 oktober 2025 kunnen belangstellenden reageren op het conceptwetsvoorstel. 

Besluit verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties

Vanaf 12 september 2025 doorloopt het concept Besluit houdende nadere regels over de beoordeling of sprake is van arbeid verrichten in dienst van een werkgever als bedoeld in artikel 610, lid 1, van Boek 7 Burgerlijk Wetboek (Besluit verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties) een internetconsultatieronde. Dit besluit geeft nadere invulling aan de twee hoofdelementen waarmee in het wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar) het begrip ‘werken in dienst van (gezag)’ is verduidelijkt. In dit conceptbesluit zijn per hoofdelement vijf indicaties opgenomen die hieraan een nadere invulling geven. Deze verduidelijken wanneer sprake is van het werken met zelfstandigen en als zelfstandige aan de ene kant, en het werken met en als werknemer(s) aan de andere kant. Die verduidelijking is belangrijk voor de sociale zekerheid, het arbeidsrecht en de fiscaliteit. Tot en met 13 oktober 2025 kan een ieder op de consultatiedocumenten reageren. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.