Signaleringsblog week 36: actuele jurisprudentie en ontwikkelingen bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken en ontwikkelingen van de afgelopen periode. 

I- Jurisprudentie 

Bevoegd gezag mag slechts instemming onthouden aan bodemsaneringsplan met het oog op toekomstige bodemfunctie bodem (na sanering), als die functie voldoende concreet is 

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 27 augustus 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:4122) dat het onthouden van toestemming aan een op grond van de Wet bodembescherming (“Wbb”) ingediend saneringsplan met het oog op de gewenste toekomstige functie van de grond slechts is toegestaan, als die beoogde toekomstige functie voldoende concreet is. Aanleiding voor dit oordeel was de weigering van het college van burgemeester en wethouders (“college”) om in te stemmen met het door de exploitant van een gepacht op- en overslagterrein opgestelde saneringsplan dat zag op de toekomstige functie ‘industrie’. Volgens het college ging de voorgestelde sanering minder ver dan nodig vanwege de na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten voorgestane functie voor ‘algemeen gebruik’ (waartoe het college ook milieugevoeliger woongebruik rekent die een verdergaande sanering verlangt). De Afdeling stelt voorop dat uit art. 39, tweede lid, Wbb volgt dat het college uitsluitend instemming aan het saneringsplan mag onthouden, indien de daarin beschreven sanering naar zijn oordeel niet voldoet aan het bepaalde bij of krachtens art. 38 Wbb of art. 39, eerste lid, Wbb. Daarbij heeft het college beoordelingsruimte. Instemming mag niet worden onthouden, indien met de uitvoering van dit plan de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na sanering krijgt (art. 38, eerste lid, jo. art. 39m tweede lid, Wbb). Wanneer op het moment van saneren bekend is dat er in de nabije toekomst een functie wordt beoogd voor de bodem die gevoeliger is dan het huidige gebruik, zal die toekomstige functie leidend zijn (Kamerstukken II 2003/04, 29 462, nr. 3). Daarbij is het wel vereist dat die toekomstige functie voldoende concreet is (zie de Afdelingsuitspraken van 11 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3597, 21 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1785, en 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN8561). De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op dit moment aan de locatie de functie ‘industrie’ is toegekend en dat het ingediende saneringsplan ook op die functie is gericht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet concreet gemaakt, ook niet desgevraagd op de zitting, hoe en op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de toekomstige functie voor de locatie ‘algemeen gebruik’ is. De Afdeling concludeert dat de door het college naar voren gebrachte toekomstige plannen voor de locatie met het oog op de functie ‘algemeen gebruik’ ten tijde van het bestreden besluit nog niet zodanig concreet waren dat het college met eventuele gevolgen daarvan in de besluitvorming redelijkerwijs rekening mocht houden. 

Finale geschilbeslechting: welk moment is maatgevend voor de rechter die zelf in de zaak voorziet? 

Uit de Afdelingsuitspraak van 27 augustus 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:4123) volgt dat de rechtbank die zelf voorziet in de zaak dient uit te gaan van de feiten en omstandigheden zoals die zich ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar voordeden (en niet van de feitelijke situatie ten tijde van het zelf voorzien in de zaak). In geschil was de vraag of het college de bestreden omgevingsvergunning voor het maken van een tweede uitweg terecht had verleend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van een tussen de openbare weg en het te ontsluiten perceel smalle groenstrook die was aangeplant met een leilinde en met struikgewas. Omdat de aanleg van de tweede uitweg aldus ten koste zou gaan van dit openbaar groen, diende de aangevraagde omgevingsvergunning vanwege de in de Algemene Plaatselijke Verordening (“APV”) opgenomen imperatief geformuleerde weigeringsgrond te worden geweigerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht zelf in de zaak voorzien door de voor deze uitweg verleende omgevingsvergunning te herroepen en die vergunning alsnog te weigeren. Dat de betrokken beplanting ten tijde van de uitspraak van de rechtbank al legaal was verwijderd, doet daar volgens de Afdeling niet aan af: voor de beoordeling of de uitweg ten koste van openbaar groen in de zin van de APV gaat is niet bepalend of dit openbaar groen op het moment van het zelf voorzien door de rechtbank feitelijk al was verwijderd; maatgevend is of de uitweg ten koste gaat van ten tijde van de aanvraag en de vergunningverlening aanwezig openbaar groen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3661).  

Afdeling doet nieuwe overzichtsuitspraak planschaderecht 

In haar uitspraak van 6 augustus 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:3690) bundelt de Afdeling een selectie van haar in eerdere uitspraken gegeven oordelen over diverse kwesties die zich in de praktijk van het planschaderecht veelvuldig voordoen. De Afdeling overweegt dat zij bij uitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) een overzicht op hoofdlijnen heeft gegeven van haar rechtspraak over tegemoetkoming in planschade als bedoeld in afd. 6.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro). Vanwege het tijdsverloop sindsdien en in de verwachting dat het aldus gevormde omgevingsrechtelijke nadeelcompensatierecht ook onder de Omgevingswet (“Ow”) nog jaren van groot belang zal blijven voor de rechtspraktijk, heeft de Afdeling haar uitspraak uit 2016 geactualiseerd.

Beoordeling belanghebbendheid omwonende bij vergunde staluitbreiding: ligging woning buiten geurcontour geen ontvankelijkheidscriterium 

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt in zijn uitspraak van 12 augustus 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:5514) dat het college het bezwaar van eiseres tegen de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een aanbouw aan een rundveestal ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres geen gevolgen van enige betekenis ondervindt, nu zij geen direct zicht op de aanbouw heeft, woonachtig is op meer dan 450 meter afstand van de projectlocatie, de vergunde aanbouw een uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf binnen het bouwvlak betreft, deze uitbreiding een beperkte planologische uitstraling heeft en de woning van eiseres ver buiten de geurcontour van 100 meter (als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij) is gelegen. De rechtbank ziet dit anders en herhaalt dat volgens vaste Afdelingsrechtspraak iemand in beginsel belanghebbende is bij een omgevingsvergunning, als diegene rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van het bestreden besluit. Als correctie op dit uitgangspunt wordt het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ gehanteerd: zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4377). Ter bepaling of sprake is van gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie, betrekt de Afdeling factoren als afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Toegepast op de voorliggende zaak stelt de rechtbank vast dat de woning van eiseres op ongeveer 378 meter van de projectlocatie is gelegen en daarmee minder ver dan het college heeft aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank betekent de enkele omstandigheid dat bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, contour of grenswaarde (zoals in dit geval het aspect ‘geur’) niet dat die norm ook bepalend is voor de vraag of iemand als belanghebbende bij een besluit kan worden aangemerkt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1077). Indien het besluit en de gronden daartoe aanleiding geven komt de vraag of aan die norm wordt voldaan pas bij de inhoudelijke beoordeling aan de orde. De rechtbank concludeert dat het college in dit geval niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres geen gevolgen van enige betekenis ondervindt van de verleende omgevingsvergunning. 

Opslag van overtollig riet ten behoeve van hergebruik binnen de eigen bedrijfsvoering is een vergunningplichtige MBA 

In zijn uitspraak van 14 augustus 2025 (ECLI:NL:RBNNE:2025:3352) oordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland dat het opslaan van riet dat afkomstig is van een gesloopt dak met het oog op hergebruik ervan binnen een veehouderij in dit geval niet zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit (“MBA”) mag plaatsvinden. Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over de door het college aan de veehouder opgelegde last onder dwangsom vanwege het zonder de vereiste omgevingsvergunning opslaan en verwerken van riet. Volgens het college zou de veehouder daarmee art. 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, Ow in samenhang gelezen met de artt. 3.184, eerste lid, en 3.185, eerste lid, Besluit activiteiten leefomgeving (“Bal”) hebben overtreden. De veehouder heeft verklaard het opgeslagen riet te gebruiken als bodembedekking in de stallen voor de schapen, koeien en kalveren. Ook wordt het riet gebruikt als absorberende laag onder de twee mestopslagen op het perceel. Na gebruik van het riet wordt het samen met mest uitgereden op het weiland. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of in dit geval sprake is van een overtreding. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, die voor de betekenis die de Ow en het Bal geven aan het begrip ‘verwerking van afvalstoffen’ teruggrijpt op art. 1.1 Wet milieubeheer (“Wm”), moet het riet in het onderhavige geval in beginsel worden aangemerkt als een bedrijfsafvalstof: de veehouder betrekt het riet namelijk van een rietdekkersbedrijf dat zich wil ontdoen van overtollig riet dat het zelf verder niet meer kan gebruiken. Omdat volgens de voorzieningenrechter niet op voorhand valt in te zien dat een omgevingsvergunning is vereist voor het opslaan van een afvalstof die vanwege hergebruik bij de veehouder een nuttige toepassing heeft (als bedoeld in art. 1.1, zesde lid, Wm), onderzoekt de voorzieningenrechter of het riet zoals dat ten tijde van de opgelegde last bij de veehouder is aangevoerd en gebruikt binnen diens bedrijfsvoering vanwege die nuttige toepassing de einde-afval status heeft bereikt. Vanwege het sterke vermoeden dat het door het rietdekkersbedrijf geleverde, van gesloopte rietdaken afkomstige riet verontreinigd is met impregneermiddelen en de veehouder er volgens de voorzieningenrechter niet in is geslaagd om aan te tonen dat het op haar perceel opgeslagen riet over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid heeft (zoals bedoeld in art. 1.1., zesde lid, aanhef en onder d, Wm), moet vooralsnog worden aangenomen dat dit niet het geval is. De voorzieningenrechter concludeert dat ten tijde van het opleggen van de last sprake was van een MBA op het perceel in de vorm van het opslaan en verwerken van riet als bedrijfsafvalstoffen. Omdat de veehouder niet beschikte over de daarvoor vereiste omgevingsvergunning, was het college bevoegd hiertegen handhavend op te treden.    

II – Ontwikkelingen in wet- en regelgeving 

Voorgenomen wijziging Wet digitale overheid doorloopt internetconsultatieronde 

Vanaf 1 september 2025 doorloopt het voorstel tot Wijziging van de Wet digitale overheid (“Wdo”) in verband met onder meer het stellen van regels over het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties (“MFO”) en het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude (“CMI”) een internetconsultatieronde. De Wdo is vanaf 1 juli 2023 fasegewijs in werking getreden en vormt een eerste tranche van wetgeving ten behoeve van de verdere digitalisering van de overheid. De voorgenomen wijziging voorziet de gegevensverwerking van het MFO en CMI van een wettelijke grondslag en stelt beide meldpunten in staat om meldingen van onjuiste gegevens in overheidsregistraties en identiteitsfraude effectiever te behandelen. Daarnaast voorziet de voorgenomen wijziging in een aantal wijzigingen van meer technische aard. Tot en met 28 oktober 2025 kunnen belangstellende reageren op de consultatiedocumenten. 

Handreiking voor een veilig ontwerp en veilige bedrijfsvoering van kerninstallaties vrijgegeven voor internetconsultatie 

Op 29 augustus 2025 is de herziene conceptversie van de Handreiking voor een veilig ontwerp en veilige bedrijfsvoering van kerninstallaties (“VOBK”) vrijgegeven voor internetconsultatie. Het VOBK beschrijft de stand van de techniek van de nucleaire veiligheid voor kernreactoren en welke rol die speelt bij de beoordeling van vergunningaanvragen. Tot en met 10 oktober 2025 kunnen geïnteresseerden reageren op alle onderdelen van de handreiking, in het bijzonder op de vragen die het ministerie hierover op de consultatiepagina heeft geformuleerd. 

Internetconsultatie voor AMvB vergunningvrije verduurzamingsactiviteiten 

Vanaf 25 augustus 2025 is een internetconsultatieronde gestart voor de concept AMvB vergunningvrije verduurzamingsactiviteiten. Deze AMvB voorziet in de aanwijzing van verduurzamingsactiviteiten met kleine en tijdelijke stikstofemissies die zonder natuurvergunning kunnen worden uitgevoerd. Daarmee geeft de AMvB invulling aan de Kamerbrief ‘Startpakket Nederland van het slot’ van 25 april jl. Tot en met 5 oktober 2025 kan een ieder reageren op de consultatiedocumenten. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.