Signaleringsblog week 3: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode. 

Wel of geen omgevingsvergunning vereist? Afdeling verduidelijkt wat moet worden verstaan onder ‘op hetzelfde perceel’ (art. 1, aanhef en eerste lid, bijlage II Besluit omgevingsrecht)

In de uitspraak van 10 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:46) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) bevoegd was om te beslissen op de aangevraagde legaliserende omgevingsvergunning voor de bouw van een berging, omdat het bouwwerk in kwestie vanwege de ligging op een ander perceel niet zonder omgevingsvergunning kan worden gerealiseerd. De Afdeling overweegt dat op 1 januari 2024 de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet (“IwOw”) in werking zijn getreden en dat een aanvraag omgevingsvergunning die, zoals in dit geval, vóór dit tijdstip is ingediend de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) van toepassing is (art. 4.3, aanhef en onder a, IwOw). Naar het oordeel van de Afdeling kan de berging niet vergunningvrij worden gerealiseerd (in de zin van art. 2, aanhef en onderdeel 3, onder b dan wel art. 3, aanhef en onderdeel 1, bijlage II Besluit omgevingsrecht), omdat het bouwwerk niet kwalificeert als ‘bijbehorend bouwwerk’. Uit art. 1, aanhef en eerste lid, bijlage II Bor volgt dat daaronder wordt verstaan een ‘uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak’. De Afdeling stelt vast dat in het Bor en de daarbij behorende bijlagen een definitie van het begrip ‘perceel’ ontbreekt. De Afdeling heeft eerder overwogen (vgl. de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:677), dat voor de vraag of een bouwwerk op hetzelfde perceel staat de feitelijke actuele situatie, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden, van belang is. Niet doorslaggevend is of het bouwwerk op hetzelfde kadastrale perceel staat als het hoofdgebouw en of de kadastrale percelen in eigendom zijn van dezelfde persoon; evenmin is bepalend of op de gronden dezelfde bestemming rust. De Afdeling stelt vast dat de woning van appellant weliswaar geldt als hoofdgebouw (in de zin van de hiervoor aangehaalde bepaling uit het Bor), maar op een ander kadastraal perceel is gelegen dan de locatie waarop de berging is voorzien. Dat perceel is vanaf de woning bereikbaar via een smalle verbindingsstrook die eveneens in eigendom is van appellant. Gelet op de feitelijke actuele situatie is de Afdeling van oordeel dat de percelen niet kunnen worden aangemerkt als aaneengesloten stukken grond die visueel onderdeel van elkaar uitmaken. Daarvoor acht de Afdeling de smalle verbindingsstrook tussen de percelen, gelet op de ligging en geringe omvang van die strook, onvoldoende. Verder blijkt ook uit luchtfoto's van de locatie dat de percelen optisch niet één geheel vormen, waarbij van belang is dat tussen beide percelen een woning van een derde is gelegen en de naast de beoogde berging gelegen garage slechts kan worden bereikt door gebruik te maken van het perceel waarop de berging is gesitueerd. De Afdeling concludeert dat de berging daarmee niet zonder omgevingsvergunning mag worden gebouwd.   

Tijdelijk (ver-)huren emissierechten: tijdelijk extern salderen vereist (ook) publiekrechtelijk beperking saldo-gevende activiteit 

De Rechtbank Gelderland oordeelt in haar uitspraak van 5 januari 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:25) dat geen aanleiding bestaat om aan tijdelijk extern salderen minder voorwaarden te stellen dan aan regulier extern salderen, zodat het bevoegd gezag ook bij het tijdelijk verhuren (verleasen) van stikstofrechten verplicht is om de publiekrechtelijke toestemming voor de saldo-gevende activiteit voldoende publiekrechtelijk in te perken. Aanleiding voor dit oordeel vormde de voorgenomen uitbreiding van een nabij een Natura 2000-gebied gelegen geitenhouderij. Ter verkrijging van de voor de bedrijfsuitbreiding vereiste natuurvergunning (op grond van de Wet natuurbescherming, “Wnb”) huurt de exploitant tijdelijk – tot het moment waarop luchtwassers op de nieuwe stallen zijn gerealiseerd -  een deel van de aan een nabijgelegen geitenhouderij vergunde emissierechten. Daartoe sluiten beide exploitanten een leaseovereenkomst. In beroep staat de vraag centraal of met deze overeenkomst en met het verbinden van voorschriften aan de  natuurvergunning die aan het saldo-ontvangende bedrijf is verleend voldoende is geborgd dat de saldo-gevende en saldo-ontvangende activiteit niet gelijktijdig zullen plaatsvinden. De rechtbank overweegt dat uit de Afdelingsuitspraak van 26 oktober 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3074) volgt dat via de mitigerende maatregel van extern salderen medewerking kan worden verleend aan een gewenste ontwikkeling, waarvan de stikstofdepositie significante gevolgen kan hebben voor relevante locaties in een Natura 2000-gebied (als bedoeld in art. 2.7 Wnb): door het beperken of beëindigen van emissie van (een) andere, reeds bestaande activiteit(en) kan worden bereikt dat de totale depositie als gevolg van de gewenste nieuwe ontwikkeling per saldo niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied. Volgens de rechtbank moet tegen deze achtergrond de Afdelingsuitspraak van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1931) worden begrepen, waarin de Afdeling - verkort weergegeven -  overweegt dat externe saldering slechts mogelijk is als er een directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van een natuurvergunning, waarbij die directe samenhang wordt aangenomen als de milieuvergunning voor het saldo-gevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf én vaststaat dat de bedrijfsvoering van het saldo-gevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze rechtspraak niet dat een (civielrechtelijke) overeenkomst tussen het saldo-gevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van het stikstofdepositiesaldo reeds voldoende is om extern te salderen; een overeenkomst kan immers worden opgezegd. Naar het oordeel van de rechtbank dient ook publiekrechtelijk te zijn geborgd dat de saldo-gevende activiteit wordt beëindigd. Het enkel verbinden van voorschriften aan de natuurvergunning voor het saldo-ontvangende bedrijf is daartoe eveneens onvoldoende is, aangezien deze het saldo-gevende bedrijf niet binden. De rechtbank concludeert dat in lijn met de aangehaalde jurisprudentie de vergunning van saldogever ook publiekrechtelijk moet worden ingeperkt. Die bestuursrechtelijke ingreep kan zien op de natuurvergunning, maar ook bijvoorbeeld op de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. 

Planschade: rechtbank bestendigt rechtspraak over ‘verlies van tijdelijk voordeel’ 

In haar uitspraak van 14 december 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:19923) oordeelt de Rechtbank Den Haag dat bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade het uit het verlies van een tijdelijk planologisch voordeel bestaande nadeel voor rekening van een koper komt. Aanleiding voor het planschadeverzoek van de koper was de onherroepelijke vaststelling van een wijzigingsplan dat voorzag in de bouw van 50 woningen op gronden die ten tijde van de aankoop van de woning in gebruik waren als sportterrein. De rechtbank stelt, mede op basis van uitgevoerde deskundigenonderzoek, vast dat het bestemmingsplan ten tijde van de aankoop van de woning voorzag in ruimere bebouwingsmogelijkheden dan het opvolgende bestemmingsplan. Als gevolg van inwerkingtreding van het opvolgende bestemmingsplan is koper er volgens de rechtbank planologisch op vooruit gegaan. Dit planologisch voordeel is vervolgens, zo blijkt eveneens uit deskundigenonderzoek, is weer tenietgedaan door het vastgestelde wijzigingsplan. 

De rechtbank oordeelt dat het tenietgaan van dit tijdelijk planologisch voordeel niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank overweegt dat op grond van vaste rechtspraak van een redelijk denkend en handelend koper mag worden verwacht dat hij de bestaande planologische mogelijkheden betrekt bij het overeenkomen van de koopprijs van de woning. Voor zover een koper dat niet heeft gedaan, doet dat niet af aan de ten tijde van de aankoop van de woning bestaande kans dat die mogelijkheden zouden worden benut, zodat de schade, bestaande uit een waardevermindering van de woning, voorzienbaar was en voor zijn rekening dient te worden gelaten. Verder komt het uit het verlies van een tijdelijk voordeel bestaande nadeel voor rekening van een koper. Indien het college voor dat nadeel een vergoeding zou toekennen, zo volgt ook uit Afdelingsrechtspraak (vgl. de uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1375), zou een koper een vergoeding ontvangen voor schade die hij (i) in het geval hij de ten tijde van de aankoop van de woning bestaande planologische mogelijkheden in de koopprijs van de woning heeft verdisconteerd, niet heeft geleden, of (ii) in het geval hij die mogelijkheden niet in die koopprijs heeft verdisconteerd, voorzienbaar was en voor zijn rekening dient te worden gelaten. Dat in dit geval op het sportterrein al bebouwing aanwezig was in de vorm van gebouwen en tribunes, maakt het voorgaande volgens de rechtbank niet anders: bij het bepalen van de voorzienbaarheid van de schade komt namelijk geen betekenis toe aan de grootte van de ten tijde van de beslissing tot investering bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan (vgl. de Afdelingsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).Evenmin is vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is volgens diezelfde uitspraak of op het moment van de aankoop van de woning door betrokkenen de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de investeringsbeslissing rekening kon worden gehouden. 

Geen recht op schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in geval van misbruik van bevoegdheid

Uit de Afdelingsuitspraak van 27 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4723) volgt dat een partij die niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege misbruik van de bevoegdheid om een op de Wet openbaarheid van bestuur (“Wob”) gebaseerd informatieverzoek in te dienen en daarover vervolgens te procederen, in beginsel geen spanning en frustratie ondervindt die recht geven op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling oordeelt dat de procederende partij in dit geval misbruik maakt van recht in de zojuist bedoelde zin. De Afdeling redeneert dat de bevoegdheid van art. 3 Wob tot het indienen van een verzoek om informatie over stukken die betrekking hebben op een opgelegde verkeersboete niet bedoeld is om binnen het kader van een tegen de boete ingestelde juridische procedure informatie betreffende de boete te verkrijgen; een dergelijk verzoek strekt immers niet tot bevordering van een goede en democratische bestuursvoering. Voor het verkrijgen van deze informatie is volgens de Afdeling een verzoek op grond van art. 7:18, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) of art. 11, vijfde lid, of art. 19, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (“Wahv”) de aangewezen weg. Voor wat betreft het verzoek om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (“EVRM”) overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2206), dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. De Afdeling is van oordeel dat vanwege het geconstateerde misbruik van recht in dit geval geen plaats is voor het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM. 

Geen bestuursrechtelijk handhavend optreden mogelijk, als toereikende grondslag daarvoor in Wet milieubeheer ontbreekt  

In de uitspraak van 27 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4849) oordeelt de Afdeling dat het college het verzoek van appellant om handhaving van de luchtkwaliteit rondom zijn woning mocht afwijzen vanwege het ontbreken van een toereikende grondslag daarvoor in de Wet milieubeheer “(“Wm”). Appellant heeft in zijn verzoek geopperd dat de slechte luchtkwaliteit werd veroorzaakt door de vele intensieve veehouderijen in de buurt en betoogde dat de lidstaten van de Europese Unie moeten voldoen aan de verplichtingen van Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEG 2008, L 152; “Richtlijn luchtkwaliteit”). De Afdeling overweegt dat, nu appellant niet heeft betoogd dat de Richtlijn luchtkwaliteit onjuist is geïmplementeerd in de Wm, dat de Wm geen bepaling bevat die een overschrijding van deze concentraties in het algemeen verbiedt. Een eventuele overschrijding van deze concentraties leidt dus niet tot een overtreding zoals bedoeld in art. 5:1, eerste lid, Awb, waartegen het college handhavend kan optreden. Omdat het handhavingsverzoek om die reden niet kan leiden tot het door appellant gewenste resultaat, mocht het college het verzoek afwijzen. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat dit niet betekent dat appellant niet kan bewerkstellingen dat de overheid voldoet aan de verplichtingen die volgens hem uit de Richtlijn luchtkwaliteit zouden voortvloeien. Daartoe kan appellant bijvoorbeeld een vordering instellen bij de burgerlijke rechter , aldus de Afdeling.

Voorzieningenrechter beperkt vanwege gebrekkige omgevingsvergunning voorgenomen tijdelijke opvang asielzoekers in hotel 

De voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant oordeelt in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 22 december 2023 (ECLI:NL:RBOBR:2023:6031) op basis van een belangenafweging dat, gelet op de geconstateerde gebreken in de verleende omgevingsvergunning voor het tijdelijk en in afwijking van het bestemmingsplan opvangen van 300 asielzoekers in een hotel, de huisvesting vooralsnog en onder voorwaarden is toegestaan tot maximaal 200 personen. Reden voor het treffen van deze voorlopige voorziening zijn diverse gebreken die voorzieningenrechter in de verleende omgevingsvergunning constateert: zo is (i) niet duidelijk of het van de bestemming afwijkende gebruik in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, (ii) de naleving van het veiligheidsplan niet als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden (zodat omwonenden kunnen verzoeken om handhaving daarvan), en (iii) is in de omgevingsvergunning geen verplichting voor het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) opgenomen om periodiek met omwonenden te overleggen over de opvang. De voorzieningenrechter overweegt dat een zwaarwegend belang toekomt aan het bieden van tijdelijke (nood-)opvang, maar dat ditzelfde geldt voor de behoefte aan sociale veiligheid van de omwonenden. Bij wijze van voorlopige voorziening bepaalt de voorzieningenrechter dat het COA onder de volgende voorwaarden niet meer dan 200 asielzoekers mag opgevangen in het hotel: (i) het COA moet het veiligheidsplan naleven, (ii) het COA moet wekelijks representatieve voor een ieder toegankelijke bewonersoverleggen organiseren, (iii) de gemeente moet in samenwerking met de politie toezien op de veiligheid rondom het hotel en (iv) de gemeente moet direct handhavend optreden, zodra het aantal van 200 te huisvesten personen wordt overschreden. 

Bestuursrechtelijke evenredigheidstoets niet mogelijk vanwege dwingend geformuleerde wetsbepaling

In de uitspraak van 27 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4857) oordeelt de Afdeling in een geschil over het vastleggen van de familierechtelijke band tussen appellante en haar zoon in de Basisregistratie personen (“brp”) dat het college het hiertoe ingediende verzoek terecht heeft afgewezen. Volgens de Afdeling volgt uit de beschikking van de burgerlijke rechter weliswaar dat appellante de biologische moeder is van de zoon, maar kan zij pas als juridische moeder naar Nederlands recht worden aangemerkt zodra zij volgens de in Canada opgestelde geboorteakte als moeder van haar zoon staat vermeld. Pas als de geboorteakte van de zoon in Canada is aangepast en gelegaliseerd, geldt deze als een brondocument (als bedoeld in art. 2.8, tweede lid, onder a, Wet basisregistratie personen, “Wet brp”) dat in de registers van de burgerlijke stand kan worden geregistreerd. Naar het oordeel van de Afdeling mocht, mede gelet op het feit dat niet onomstotelijk vaststaat wat er in Canada is gebeurd, het college redelijkerwijs van appellante verlangen de geboorteakte in Canada aan te passen.  In het betoog van appellante dat het excessief formalistisch en onevenredig is om dit van een burger met een laag inkomen te verwachten gaat de Afdeling niet mee: onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:772) oordeelt de Afdeling dat in dit geval niet kan worden getoetst aan het in art. 3:4, tweede lid, Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel: art. 2.8, tweede lid, Wet brp is namelijk dwingend geformuleerd, zodat het college niet de vrijheid heeft om bij de toepassing van die bepaling belangen af te wegen. Evenmin oordeelt de Afdeling het niet opnemen van de juiste moedergegevens in strijd is met het recht op respect voor het familieleven en het privéleven, zoals vastgelegd in art. 8 EVRM en de art. 2, 3, 7 en 8 Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). 

Wob-verzoek: in hoeverre kwalificeren tekstpassages in niet-vastgestelde beleidsregel als ‘persoonlijke beleidsopvattingen’? 

In haar uitspraak van 20 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4754) oordeelt de Afdeling dat de door de minister van Infrastructuur en Waterstaat uiteindelijk niet vastgestelde (concept-)beleidsregel met (concept-)toelichting van de opsteller ervan in het kader van de toepassing van de Wob moet worden beschouwd als een document dat is opgesteld ten behoeve van intern beraad (als bedoeld in art. 1, aanhef en onder c, Wob) omdat het is opgesteld met het oog op een door de overheid te nemen besluit ten aanzien van te voeren beleid. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:314), dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 11 Wob (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3) volgt dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld: degene die het document heeft opgesteld moet de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor hemzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid. Volgens de Afdeling bevat de concept-beleidsregel weliswaar concrete voorstellen voor nader vast te stellen regels, maar dit neemt niet weg dat op basis van dit stuk verder had kunnen worden gediscussieerd over de uiteindelijke vormgeving van de regels. Het document is in zoverre opgesteld voor intern gebruik. Voor wat betreft de vraag of de concept-beleidsregel in het licht van art. 11, eerste lid, Wob persoonlijke beleidsopvattingen bevat, overweegt de Afdeling dat onder persoonlijke beleidsopvatting moet worden verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van één of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten. In lijn met de aangehaalde uitspraak van 31 januari 2018 constateert de Afdeling dat de wetgever met de in art. 11, eerste lid, Wob neergelegde beperking ten aanzien van persoonlijke beleidsopvattingen in documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad heeft beoogd "dat ambtenaren de vrijheid dienen te hebben ongehinderd hun bijdrage te leveren aan de beleidsvoorbereiding of ‑uitvoering, en daarover te studeren, te brainstormen, anderszins te overleggen, nota's te schrijven etc. Zij moeten […] in alle openhartigheid onderling functioneel kunnen communiceren." (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 6]. Tegen deze achtergrond beoordeelt de Afdeling de niet-openbaar gemaakte tekstpassages van de concept-beleidsregel en concept-toelichting en concludeert dat de minister enkele tekstpassages die slechts feitelijke informatie en geen commentaar of persoonlijk standpunt van een ambtenaar bevatten alsnog openbaar moet maken. De tekstpassages die een toelichting van ambtenaren bevatten op de interpretatie hoe uitvoering kan worden gegeven aan het beleid kwalificeren volgens de Afdeling wel als persoonlijke beleidsopvattingen en hoeven niet openbaar te worden gemaakt. 

Zonder beroep op ‘anti-misbruikbepaling’ Wob/Woo geldt niet behandelen informatieverzoek als weigering tot openbaarmaking 

De Rechtbank Gelderland oordeelt in haar uitspraak van 20 december 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2023:6943) dat het niet in behandeling nemen van een op de Wob gebaseerd openbaarmakingsverzoek moet worden beschouwd als een weigering om tot openbaarmaking over te gaan, indien het bestuursorgaan geen gebruik maakt van de anti-misbruikbepaling. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over de beslissingen op een aan negen colleges van bestuur van Nederlandse universiteiten gericht, gelijkluidend Wob-verzoek, waarop na onderlinge afstemming evenzoveel keer gelijkluidend is besloten. De colleges van bestuur hebben daarbij twee van de vier onderdelen van het Wob-verzoek niet in behandeling genomen, omdat zij zich op het standpunt stellen dat het Wob-verzoek te veel is gericht op een specifieke groep burgers en heeft gezorgd voor gevoelens van onveiligheid, onrecht en discriminatie binnen de academische gemeenschap. Het belang van publieke openbaarmaking van de gevraagde informatie in beide onderdelen van het Wob-verzoek weegt volgens de colleges van bestuur daarom niet op tegen het belang van het behoud van een veilig werkklimaat voor haar werknemers en haar studenten. De rechtbank stelt allereerst vast dat vanwege het ontbreken van overgangsrecht de per 1 mei 2022 in werking getreden Wet open overheid (“Woo”) onmiddellijke werking heeft, zodat besluiten op vóór de inwerkingtreding van de Woo ingediende Wob-verzoeken met inachtneming van de bepalingen van de Woo moeten worden genomen. Vervolgens schetst de rechtbank kort het wettelijk kader: het uitgangspunt van de Woo is dat bij bestuursorganen berustende informatie in beginsel openbaar is, tenzij een uitzonderingsgrond zich tegen openbaarmaking verzet. Art. 5.1 Woo bevat daartoe de absolute (eerste lid) en relatieve uitzonderingsgronden (tweede lid) die in de weg (kunnen) staan aan openbaarmaking. De uitzonderingsgronden moeten restrictief worden uitgelegd, aldus de rechtbank. Art. 4.6  Woo bevat een anti-misbruikbepaling en geeft een bestuursorgaan de mogelijkheid om een verzoek niet te behandelen, indien de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie of indien het verzoek evident geen bestuurlijke aangelegenheid betreft. De rechtbank stelt vast dat de colleges van bestuur zich niet uitdrukkelijk hebben beroepen op de anti-misbruikbepaling van de Woo, waarmee het niet in behandeling nemen van de openbaarmakingsverzoeken volgens de rechtbank moet worden beschouwd als een weigering om tot openbaarmaking over te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank staat het de colleges van bestuur, gelet op de Woo, niet vrij om - buiten de toepassing van de anti-misbruikbepaling - te weigeren documenten openbaar te maken zonder zich te beroepen op een weigeringsgrond. Omdat het ontstaan van onrust in dit verband niet ter herleiden is tot een weigeringsgrond als bedoeld in art. 5.1 Woo, concludeert de rechtbank dat de bestreden besluiten niet berusten op een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering. 

‘Advisory opinion’ EHRM in reactie op adviesverzoek Belgische rechtbank over inbreuk op godsdienstvrijheid (art. 9 EVRM) 

Eerder schreven wij over Protocol nr. 16 bij het EVRM dat de hoogste nationale rechter de mogelijkheid biedt om over een principiële rechtsvraag in een lopende rechtszaak een advisory opinion te vragen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (“Hof”) over de interpretatie en toepassing van het EVRM. De hoogste Belgische rechter diende in april 2023 een dergelijk adviesverzoek in bij het Hof, hetgeen heeft geleid tot het advies van het Hof van 14 december 2023. Aanleiding voor het adviesverzoek was een geschil over de weigering om iemand vanwege zijn geloofsovertuiging - in casu het wetenschappelijk salafisme - nog langer beveiligingswerkzaamheden te laten uitvoeren. Kern van het adviesverzoek was dan ook de vraag in hoeverre deze gang van zaken zich verhoudt tot het in art. 9, eerste lid, EVRM neergelegde recht op godsdienstvrijheid In zijn advies oordeelt de Grote Kamer van het Hof unaniem dat de weigering om iemand op die grond aan te nemen onder voorwaarden legitiem en gerechtvaardigd kan zijn. Dit is volgens de Grote Kamer het geval de beperking een of meerdere van de in art. 9, tweede lid, EVRM vermelde legitieme doelen dient: (1) het besluit berust op een openbaar toegankelijke wettelijke basis en voorzienbaar is; (2) het besluit is gebaseerd op gedragingen van de persoon in kwestie; en (3) het besluit draag bij aan het doel om, gelet op de beroepsmatige activiteiten in kwestie, een reëel en ernstig risico voor de democratische samenleving af te wenden; (4) De maatregel is proportioneel in verhouding tot het relevante risico en gezien het beoogde (legitieme) doel; en (5) de beslissing kan worden voorgelegd aan een rechterlijke instantie, voor een onafhankelijke, effectieve en met passende procedurele waarborgen omklede herbeoordeling, om te verzekeren dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Het is nu aan de Belgische hoogste rechter om, rekening houdend met dit advies, de voorliggende individuele zaak te berechten. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.