Signaleringsblog week 27: actuele jurisprudentie en ontwikkelingen bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken en ontwikkelingen van de afgelopen periode.
I- Jurisprudentie
Rechterlijke beperking inzagerecht processtukken is geen schending van het recht op een eerlijk proces
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 25 juni 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2846) dat de beslissing van de rechtbank om appellante geen kennis te laten nemen van het proces-verbaal uit het strafdossier en de gevoerde e-mailcorrespondentie tussen het Openbaar Ministerie (“OM”) en de arbeidsinspectie geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces. De rechtbank had zijn op art. 8:29 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) gebaseerde beslissing uitgesproken in het kader van een geschil over een door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan appellante opgelegde bestuurlijke boete vanwege een ondeugdelijke registratie van de arbeids- en rusttijden van de arbeidskrachten die appellante beschikbaar stelt aan bedrijven in de bloemenbranche. De minister had hiertoe besloten, nadat het OM zijn strafrechtelijke onderzoek had beëindigd zonder straf te vorderen. Appellante kan zich niet vinden in de boete en voert hiertegen in hoger beroep aan dat het weigeren van toestemming om de betreffende stukken uit het strafdossier in te zien in strijd is met het recht op een eerlijk proces. Nadat de Afdeling, in lijn met de rechter in eerste aanleg, heeft vastgesteld dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om het strafdossier aan te merken als onderdeel van de op de bestuurlijke boete betrekking hebbende stukken en dat het strafrechtelijk opsporings- en onderzoeksbelang bovendien gewichtige redenen in de zin van art. 8:29 Awb vormen die in dit geval in de weg staan aan de gewenste inzage, overweegt de Afdeling in algemene zin dat het recht op een eerlijk proces niet in zijn essentie wordt beperkt als appellante geen inzage krijgt in sommige stukken (vgl. de Afdelingsuitspraak van 31 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AE3244). De reden daarvoor is dat de beperkingsmogelijkheid bij toepassing van de regelingen van de artt. 7:4 en 8:29 Awb met voldoende waarborgen is omkleed: uitsluitend als zich gewichtige redenen voordoen en die zwaarder wegen dan het belang van de andere partij, kan de kennisneming worden beperkt. Omdat die belangenafweging in dit geval in een rechterlijke procedure op de juiste manier heeft plaatsgevonden, concludeert de Afdeling dat het niet verstrekken van documentatie uit het strafdossier niet in strijd is met art. 6 EVRM.
Weigeren gemachtigde vanwege in hogerberoepsprocedure vanwege diens onbetamelijke proceshouding en procesgedrag
In haar uitspraak van 15 mei 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2230) oordeelt de Afdeling dat zij de persoon die zich in de hogerberoepsprocedure presenteert als professioneel rechtsbijstandverlener vanwege diens optreden als gemachtigde in ook andere zaken bij de Afdeling op grond van art. 8:25 Awb weigert als vertegenwoordiger van appellant toe te laten. De Afdeling overweegt aan de hand van een reeks van feiten en omstandigheden dat tegen de betreffende persoon ernstige bezwaren (als bedoeld in art. 8:25 Awb) bestaan. Zo is de betreffende persoon sinds begin 2024 betrokken (geweest) bij tenminste veertien procedures bij de Afdeling, waarbij hij de ene keer optreedt voor zichzelf en de andere keer als gemachtigde. Als gevolg van het gebruik van de ik-vorm in zijn stukken en de inhoudelijke verwevenheid bij de gevoerde procedures over het verwijt van misbruik van recht aan zijn adres is vaak onduidelijk of de betreffende persoon optreedt namens zichzelf of namens de persoon die hij vertegenwoordigt. Ook dient deze persoon regelmatig wrakingsverzoeken in die ofwel vervolgens op een laat tijdstip worden ingetrokken ofwel na buitenbehandelingstelling wegens misbruik van recht alsnog opnieuw worden ingediend. In twee uitspraken van 13 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4595 en ECLI:NL:RVS:2024:4594) heeft de Afdeling beslist dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de betreffende persoon zich in persoon en als gemachtigde in die zaken aan misbruik van recht schuldig heeft gemaakt. Vanaf het begin van zijn optreden als gemachtigde in zaken bij de Afdeling maakt de betrokken persoon er een gewoonte van om iedere beslissing waarin hij zich niet kan vinden te beantwoorden met een op de persoon van de staatsraad of griffier gerichte actie. brieven vaak in kopie aan anderen binnen en buiten de Afdeling verzonden. In communicatie met de Afdeling en externen worden de betrokken staatsraad, griffier en ook rechters van rechtbanken en andere betrokkenen met de voornaam aangesproken of benoemd op een wijze die als denigrerend moet worden beschouwd, bevat deze communicatie informatie over het (werk)verleden van betrokkenen of anderszins persoonlijke informatie, is in processtukken voortdurend sprake van beledigende, neerbuigende of voor de zaak niet relevante opmerkingen over en aan het adres van individuele personen en deelt de betreffende persoon zijn op de persoon van de betrokkene in een zaak gerichte opvattingen met daarin beledigende of neerbuigende opmerkingen of anderszins grensoverschrijdend taalgebruik via openbare digitale media met anderen. Ook heeft de betreffende persoon naar aanleiding van een onwelgevallige beslissing of uitspraak tegen tenminste twaalf staatsraden en drie griffiers aangifte gedaan en deze aangiftes vervolgens door toezending van kopieën aan derden en publicatie op digitale media en websites verspreid met de kennelijke bedoeling om betrokkenen te schaden. Bovendien heeft deze persoon zonder toestemming geluidsopnamen van een zitting openbaar en tenminste twee keer een foto van een staatsraad op internet gepubliceerd, waarvan eenmaal voorzien van een zeer beledigende, op de persoon van de staatsraad gerichte tekst. Vanwege de aard en het patroon van deze onacceptabele gedragingen bestaan volgens de Afdeling ernstige bezwaren tegen de wijze waarop de betreffende persoon als gemachtigde in zaken bij de Afdeling optreedt, waaraan de vermenging van zijn eigen belangen met die van partijen voor wie hij optreedt als gemachtigde bijdraagt. De Afdeling concludeert dat vanwege deze ernstige bezwaren de betreffende persoon niet kan worden toegelaten als vertegenwoordiger van appellant in diens hogerberoepsprocedure.
Verbod op het gebruik van kolen voldoet aan fair balance-vereiste en is niet onrechtmatig jegens exploitant elektriciteitscentrale
Uit de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (“Hof”) van 24 juni 2025 (ECLI:NL:GHDHA:2025:1160) volgt dat de Staat der Nederlanden met de per 20 december 2019 in werking getreden Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eigenaar van een elektriciteitscentrale (“exploitant”) en daarom niet gehouden is deze financieel te compenseren voor de gevolgen van dat verbod. De exploitant betoogt in hoger beroep opnieuw dat het niet aanbieden van schadevergoeding in strijd is met het in art. 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (“EP EVRM”) en art. 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“EU Handvest”) beschermde eigendomsrecht. Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het kolenverbod - een algeheel verbod om vanaf 2030 gebruik te maken van kolen bij de productie van elektriciteit - inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de exploitant. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (“EHRM)” vereist art. 1 EP EVRM dat bij een eigendomsinbreuk sprake moet zijn van een fair balance (een redelijk evenwicht) tussen (a) het algemeen belang dat wordt gediend met de eigendomsinmenging aan de ene kant en (b) de bescherming van het eigendomsrecht van de betrokkene aan de andere kant. Dit houdt in dat de eigendomsinmenging proportioneel moet zijn en geen individuele en buitengewone last mag vormen voor de persoon wiens eigendom in het geding is. Dit geldt zowel voor de ontneming van eigendom als de regulering van eigendom als ook voor gevallen waar die grens niet duidelijk valt te trekken. Het Hof ziet zich voor de vraag gesteld of het vastgestelde kolenverbod ook zonder het aanbieden van schadevergoeding aan de exploitant voldoet aan het fair balance-vereiste van art. 1 EP EVRM. Het Hof overweegt dat bij de afweging of sprake is van een fair balance volgens rechtspraak van het EHRM uiteenlopende factoren een rol kunnen spelen en dat de Staat daarbij beoordelingsruimte (margin of appreciation) heeft. In dit geval spelen met name de volgende factoren een rol bij de beoordeling of de maatregel zonder financiële compensatie proportioneel is: (i) de ernst van de inbreuk op het eigendomsrecht van de exploitant; (ii) de voorzienbaarheid van het kolenverbod ten tijde van de definitieve beslissing van de exploitant in april 2009 om te investeren in een nieuwe kolencentrale; en (iii) de door de Staat gekozen ingangsdatum van het verbod; en (iv) de doelmatigheid van het ingevoerde verbod. Daarbij betreft het Hof ook de onderzoeksplicht van de Staat en de in de wet opgenomen hardheidsclausule. Ten aanzien van de weging van deze afzonderlijke factoren stelt het Hof vast dat de Staat ervoor heeft gekozen het kolenverbod pas in 2030 te laten ingaan, de laatste datum waarmee hij door middel van dat verbod nog kon voldoen aan zijn internationaal- en Europeesrechtelijke klimaatverplichtingen. Daarmee heeft de Staat de exploitant de maximale ‘overgangstermijn’ gegeven (ad iii). De inbreuk die dit maakt op het eigendomsrecht van de exploitant (ad i), hangt af van de vraag of de kolencentrale kan worden omgebouwd naar een centrale die op rendabele wijze gebruik maakt van andere brandstof(fen). Omdat de exploitant ten tijde van de investeringsbeslissing het kolenverbod kon voorzien (ad ii), valt het besluit om desondanks te investeren in een nieuwe kolencentrale volgens het Hof binnen haar normale ondernemersrisico, ook als die gevolgen ingrijpend zijn; de schade die de exploitant lijdt als gevolg van het verbod en die naar het oordeel van het Hof niet onevenredig uitpakt ten opzichte van andere uitstoters van CO2 moet daarom voor haar rekening blijven. Dat de doelmatigheid van de maatregel in zekere mate kan worden beperkt door een weglek- en waterbedeffect (welke effecten niet precies zijn te kwantificeren), leidt volgens het Hof niet tot de conclusie dat de Staat, aan wie op het gebied van milieu en klimaat een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, tot een andere afweging had moeten komen en de maatregel niet had mogen invoeren zonder financiële compensatie voor de exploitant (ad iv). Alles overziende concludeert het Hof dat het kolenverbod ook zonder financiële compensatie voor de exploitant voldoet aan de fair balance-toets van artikel 1 EP EVRM. Dit geldt naar het oordeel van het Hof ook ten aanzien van (de door de exploitant gestelde strijd met) art. 17 EU Handvest dat op dezelfde wijze moet worden toegepast als art.1 EP EVRM (zie ook art. 52, derde lid, EU Handvest).
Art. 125 Gemeentewet voorziet niet in toereikende grondslag voor tijdelijke woningsluiting op last van de burgemeester
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland oordeelt in zijn uitspraak van 20 juni 2025 (ECLI:NL:RBMNE:2025:2944) dat art. 125 Gemeentewet geen toereikende grondslag biedt om een woning tijdelijk te sluiten wegens overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening (“APV”). Aanleiding voor dit oordeel was het besluit van de burgemeester om een woning die in strijd met de APV (mede) werd gebruikt voor prostitutiedoeleinden tijdelijk, voor de duur van drie maanden, te sluiten. De voorzieningenrechter stelt vast dat de burgemeester tot deze maatregel heeft besloten, nadat gebleken was dat de overtreding voortduurde ondanks de verbeurte van het maximale dwangsombedrag op grond van de ter beëindiging van de overtreding aan de bewoner opgelegde last onder dwangsom. De burgemeester heeft zijn besluit om woning tijdelijk te sluiten gebaseerd op art. 125, derde lid, Gemeentewet. De voorzieningenrechter overweegt dat de burgemeester weliswaar bevoegd is om een einde te maken aan de geconstateerde overtreding van de APV, maar niet als hij - zoals in casu het geval is - met gebruikmaking van art. 125 Gemeentewet een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de bewoner (waarvan niet in geschil is dat het pand bewoont). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verschaft art. 125, derde lid, Gemeentewet de burgemeester slechts een algemene bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, maar vormt het artikel geen toereikende grondslag voor inperking van het beschermd in art. 10 Grondwet en art. 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van iemands persoonlijke levenssfeer. Volgens de voorzieningenrechter is art. 125, derde lid, Gemeentewet te algemeen om als specifieke wettelijke basis te gelden voor de sluiting van een woning. Als dit wel voldoende basis zou zijn, zo redeneert de voorzieningenrechter, zou de burgemeester immers bij overtreding van door de gemeente zelf vastgestelde regels al bevoegd zijn om woningen te sluiten en zodoende grondrechten in te perken. Dit verhoudt zich niet tot de beperkingssystematiek zoals neergelegd in de Grondwet en het EVRM. De voorzieningenrechter ziet zich hierin gesteund door de keuze van de wetgever om de bevoegdheid om een woning te sluiten onder te brengen in twee specifieke wetsartikelen, te weten art. 174a Gemeentewet (Wet Victoria, ter bestrijding van ernstige woonoverlast) en art. 13b Opiumwet (Wet Damocles ter bestrijding van drugsoverlast). Omdat in dit geval niet wordt voldaan aan de criteria om de woning op grond van art. 174a Gemeentewet te sluiten, is het volgens de voorzieningenrechter nu aan de burgemeester om andere handhavingsinstrumenten in te zetten om de illegale prostitutie in de woning tegen te gaan of om oplossingen te zoeken die buiten het bestuursrecht liggen.
II – Ontwikkelingen in wet- en regelgeving
Voorstel wijziging Waterregeling doorloopt internetconsultatieronde
Vanaf 24 juni 2025 doorloopt het voorstel voor een aangepaste Waterregeling een internetconsultatieronde. De voorgestelde Regeling van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, houdende wijziging van de Waterregeling in voor de verontreinigingsheffing geeft invulling aan de in de Waterwet bepaalde nieuwe parameters voor het vaststellen van de vervuilingswaarde. De beoogde nieuwe Waterregeling wijzigt de formule van het zuurstofverbruik van geloosde afvalstoffen op het oppervlaktewater in beheer bij het Rijk. Ook bevat de gewijzigde Waterregeling nadere regels over de manier waarop de afwijkende CZV-TOC-verhouding wordt bepaald, aan welke voorwaarden een aanvraag voor het toepassen van de zogenaamde T-correctie moet voldoen en enkele technische wijzigingen. Belangstellenden kunnen tot en met 5 augustus 2025 reageren op de consultatiedocumenten.
Nota naar aanleiding van verslag wetsvoorstel maatwerkaanpak PAS-projecten verschenen
Met de Kamerbrief van 26 juni 2025 heeft de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur de Tweede Kamer geïnformeerd over de zogeheten Nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het wetsvoorstel tot wijziging van de Omgevingswet (maatwerkaanpak PAS-projecten). Met deze nota beantwoordt de minister de vragen die de vaste commissie voor Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur op 13 juni 2025 over het wetsvoorstel heeft gesteld. De minister hoopt dat met de beantwoording van deze vragen het wetsvoorstel op korte termijn kan worden geagendeerd voor mondelinge behandeling in de Tweede Kamer.
Wetsvoorstel digitaal vergaderen decentrale overheden
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft, mede namens de minister van Infrastructuur en Waterstaat, met de Kamerbrief van 27 juni 2025 de Tweede Kamer op de hoogte gebracht van zowel de Nota naar aanleiding van het verslag als de Nota van wijziging bij het voorstel van wet tot wijziging van de Gemeentewet, Provinciewet, Waterschapswet, Wet gemeenschappelijke regelingen en Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in verband met een permanente regeling die beraadslagen en besluiten langs de elektronische weg voor decentrale volksvertegenwoordigingen mogelijk maakt (Wet digitaal vergaderen decentrale overheden). In de Nota van wijziging lichten beide ministers toe waarom zij er alsnog voor kiezen om de aanvankelijk in het wetsvoorstel opgenomen experimenteerbepaling voor hybride raadsvergaderingen - een vergadering waarbij een deel van de leden gezamenlijk fysiek aanwezig is, terwijl gelijktijdig een ander deel online deelneemt aan dezelfde vergadering- te schrappen.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.