Signaleringsblog week 14 en 15: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode. 

Koerswijzing CRvB: doorprocederen enkel over vergoeding bezwaarkosten levert niet langer zelfstandig procesbelang op 

Met zijn uitspraak van 2 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:635) wijzigt de Centrale Raad van Beroep (“Centrale Raad”) haar rechtspraak over het aannemen van procesbelang bij een verzoek tot vergoeding van bezwaarkosten: als er geen inhoudelijk belang meer is bij de beoordeling van een zaak levert, anders dan voorheen, het enkel niet toekennen van een vergoeding van de kosten in bezwaar niet langer een zelfstandig procesbelang op. Dit betekent dat de Centrale Raad een enkel daarop gericht (hoger) beroep voortaan niet-ontvankelijk verklaart. Dit is alleen anders, indien het bestuursorgaan in de bezwaarfase kennelijk onjuist heeft beslist door bij herroeping het bestreden besluit een verzoek om vergoeding van proceskosten niet of niet volledig heeft ingewilligd; in dat geval is het wel mogelijk om bij de bestuursrechter te procederen over (enkel) de vergoeding van de bezwaarkosten. 

De Centrale Raad overweegt dat het tot nu toe in vaste rechtspraak gehanteerde uitgangspunt dat het niet inwilligen van een verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar een zelfstandig procesbelang oplevert (vgl. de uitspraak van 18 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2822) leidt tot een ongewenste situatie met een ondoelmatige inzet van de schaarse capaciteit binnen de bestuursrechtspraak: de bestuursrechter is in dat geval immers verplicht om een inmiddels achterhaald en niet langer ter discussie staand geschil volledig inhoudelijk te beoordelen. Ook vraagt de Centrale Raad zich hardop af of het onderscheid met het uitgangspunt dat het (enkele) verzoek om vergoeding van proceskosten of het griffierecht in de rechterlijke fase – dat volgens eveneens vaste rechtspraak geen zelfstandig procesbelang oplevert (vgl. de uitspraak van 3 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3885) – nog wel gerechtvaardigd is. De Centrale Raad beschouwt het in rechte doorprocederen met als enig doel het verkrijgen van kostenvergoedingen als ongewenst. De Raad is daarom, anders dan voorheen, van oordeel dat in een situatie, waarin het betrokken bestuursorgaan zijn besluit heeft gehandhaafd en tegemoetkoming zoals genoemd in art. 8:75a Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) dus niet aan de orde is, het enkele niet toekennen van een vergoeding van bezwaarkosten niet langer een zelfstandig procesbelang oplevert. Daarmee trekt de Centrale Raad zijn rechtspraak in zoverre dus gelijk met de rechtspraak over procesbelang in relatie tot proceskosten in beroep en hoger beroep. Op het voortaan geldende uitgangspunt dat het enkele niet vergoeden van bezwaarkosten niet langer een zelfstandig procesbelang oplevert, maakt de Centrale Raad de volgende uitzonderingen: mede in verband met het ontbreken van een bepaling als art. 8:75a Awb moet nog steeds procesbelang aanwezig worden geacht als het betrokken bestuursorgaan zijn besluit in bezwaar heeft herroepen (i) zonder daarbij een vergoeding van bezwaarkosten toe te kennen, terwijl daar wel om was gevraagd, of (ii) als de hoogte van een toegekende vergoeding van bezwaarkosten in geschil is. De rechterlijke beoordeling blijft dan in beginsel beperkt tot de gegeven beslissing over de bezwaarkosten als zodanig. Een vergelijkbare uitzondering geldt overigens al ten aanzien van een gegrond verklaard beroep door de rechtbank, aldus de Centrale Raad (vgl. de uitspraak van 8 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4522). 

Termijnoverschrijding ondanks gebrekkige kennisgeving niet verschoonbaar, Afdeling bepaalt peilmoment waarop belanghebbende alsnog bekend had kunnen zijn met verleende omgevingsvergunning 

In de uitspraak van 3 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1406) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) de overschrijding van de bezwaartermijn ondanks de gebrekkige kennisgeving van het bestreden besluit niet verschoonbaar, omdat het bezwaar niet zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kon worden verlangd is ingediend. Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over het besluit van het college van burgemeester en wethouders (“college”) om het tegen de (onder vigeur van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Wabo) verleende omgevingsvergunning voor de bouw van 10 woningen gerichte bezwaar vanwege het overschrijden van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk te verklaren. In hoger beroep staat de vraag centraal of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Niet in geschil is dat het college het besluit op correcte wijze bekend heeft gemaakt aan de aanvrager. Naast het bekendmaken van een omgevingsvergunning moet daarvan ook kennis worden gegeven, zodat derden van deze vergunning kennis kunnen laten nemen. De Afdeling stelt vast dat die kennisgeving in dit geval gebrekkig is: omdat de lokale Verordening elektronische bekendmaking van het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning niet uitdrukkelijk dwingend en bij uitsluiting voorschrijft, mocht het college naar het oordeel van de Afdeling niet volstaan met uitsluitend de elektronische bekendmaking van de verleende omgevingsvergunning. Door dat wel te doen, heeft het college geen juiste toepassing gegeven aan art. 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, Wabo jo. art. 2:14, tweede lid, Awb en is het naar het oordeel van de Afdeling aan het college te wijten dat appellant als gevolg van de gebrekkige kennisgeving niet tijdig bezwaar kon maken. Dit betekent evenwel nog niet dat de termijnoverschrijding  verschoonbaar is, omdat dit afhangt van de vraag of appellant zo spoedig als redelijkerwijs kon alsnog bezwaar heeft gemaakt. In dat verband overweegt de Afdeling dat zij met het oog op de rechtseenheid de nieuwe lijn uit de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31) volgt: een belanghebbende die pas kennis neemt van een correct bekend gemaakt besluit, waarvan niet op correcte wijze kennis is gegeven, als de bezwaar- of beroepstermijn al geheel of grotendeels is verstreken én die ook niet eerder kennis kón nemen van dit besluit dient in een meer-partijen geschil, zoals hier aan de orde, overeenkomstig de oorspronkelijke, wettelijke termijn binnen zes weken nadat hij of zij op de hoogte was of had kunnen zijn van het besluit bezwaar of beroep in te stellen. Voor de vraag wanneer de zes weken-termijn is aangevangen, is volgens de Afdeling bepalend op welk moment appellant ervan op de hoogte was of had kunnen zijn dat een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ op het perceel was verleend. Het peilmoment daarvoor is in dit geval de (start van de) sloopwerkzaamheden: omdat het in dit geval gaat om de sloop van bestaande bebouwing op een zodanige locatie dat vervangende nieuwbouw voor de hand ligt, mocht volgens de Afdeling van appellant worden verwacht dat hij naar aanleiding daarvan navraag bij de gemeente zou doen dan wel op de website op zoek zou gaan naar informatie over een besluit en binnen zes weken nadien bezwaar zou hebben gemaakt. Aangezien appellant pas 3 maanden na de start van de sloopwerkzaamheden en pas 2 maanden na afronding ervan een bezwaarschrift heeft ingediend, heeft appellant dit niet gedaan zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd en oordeelt de Afdeling de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. 

Beoordeling tijdigheid ingesteld beroep: wanneer vangt beroepstermijn aan in geval van verzending per post?  

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1277) dat appellant tijdig beroep heeft ingesteld tegen een verleende  omgevingsvergunning, nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden op een eerder moment is verzonden (en het beroep dientengevolge net buiten de beroepstermijn is ingediend). Het college heeft uiteengezet dat in het zaaksysteem van de gemeente eerst de verzenddatum van het poststuk wordt geregistreerd, waarna het poststuk wordt aangeboden bij de bode die dagelijks de post aan Intrapost aanbiedt. Intrapost verwerkt de post en zorgt binnen 24 uur na ontvangst voor het aanbieden van de post aan PostNL. Intrapost maakt in dit verband op twee momenten een scan van het poststuk, namelijk op het moment dat het wordt verwerkt en op het moment dat het wordt aangeboden aan PostNL. De Afdeling overweegt dat het bestuursorgaan bij niet-aangetekende verzending van een besluit, zoals hier aan de orde, aannemelijk moet maken dat dit is verzonden. Het bestuursorgaan kan daarbij in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daarvoor is in elk geval vereist dat het betreffende stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Als het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om dit te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende dat, op grond van wat deze aanvoert, de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (vgl. de Afdelingsuitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3207). Naar het oordeel van de Afdeling het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het besluit op bezwaar op de dag van aanbieding aan Intrapost is verzonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de scan van Intrapost alleen blijkt dat Intrapost het poststuk heeft verwerkt, maar niet ook dat Intrapost het poststuk diezelfde dag aan PostNL heeft aangeboden. Nu niet kan worden uitgesloten dat het poststuk één dag later aan PostNL is aangeboden voor de terpostbezorging, moet er volgens de Afdeling van worden uitgegaan dat het besluit op bezwaar niet eerder dan een dag later is bekendgemaakt, zodat het ingediende beroep tijdig is ingediend en daarmee ontvankelijk is.  

Dient bestuursorgaan hangende beroep uitvoering te geven aan uitspraak rechtbank? 

De voorzieningenrechter van de Afdeling oordeelt in de uitspraak van 2 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1340) in een geschil over een informatieverzoek dat de minister, in afwijking van de hoofdregel dat het instellen van hoger beroep geen schorsende werking heeft, hangende de bodemprocedure geen uitvoering hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had de beslissing op bezwaar op een (op de Wet openbaarheid van bestuur (“Wob”) gebaseerd) informatieverzoek vernietigd en de minister opgedragen binnen 10 weken een nieuw besluit te nemen. Volgens de rechtbank heeft de minister het Wob-verzoek te beperkt opgevat en geen juiste zoekslag verricht. Ook heeft de rechtbank de minister opgedragen om een overzicht op te stellen van de documenten die bij uitvoering van de zoekslagen zijn aangetroffen met de vermelding waarom het betreffende document wel of niet binnen de reikwijdte van het informatieverzoek valt. Tegen de uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld en de voorzieningenrechter aanvullend verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank te schorsen zolang niet op het hoger beroep is beslist. Volgens de minister zou het geven van uitvoering aan de opdracht van de rechtbank niet alleen het hoger beroep louter van principieel belang maken, omdat ten tijde van de uitspraak in hoger beroep dan immers al het werk zal zijn verzet waarvan de minister nu juist meent dat hij dat redelijkerwijs niet hoeft te doen; bovendien is met het opstellen van het overzicht dusdanig veel werk gemoeid dat dit niet van hem kan worden gevergd. De voorzieningenrechter overweegt dat de wetgever blijkens de art. 6:16 Awb jo. 6:24 Awb ervoor heeft gekozen om geen schorsende werking toe te kennen aan het instellen van hoger beroep. Het uitgangspunt is dus dat de minister ondanks het ingestelde hoger beroep uitvoering geeft aan de aangevallen uitspraak en een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Dat is ook in het belang van een efficiënte en finale geschilbeslechting, omdat een nieuw besluit met toepassing van art. 6:19 Awb jo. art. 6:24 Awb in het kader van het hoger beroep kan worden beoordeeld.  In dit geval geeft de motivering van het verzoek om voorlopige voorziening aanleiding om gedeeltelijk van dit uitgangspunt af te wijken. Omdat (i) naar voorlopig oordeel niet zeker is of het oordeel van de rechtbank dat de minister gehouden is een overzicht op te stellen van alle bij zoekslagen aangetroffen documenten en (ii) de minister onbestreden heeft gesteld dat het opstellen van een dergelijk overzicht dusdanig veel werk met zich brengt dat dat redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd, oordeelt de voorzieningenrechter dat de minister hangende de bodemprocedure een dergelijk overzicht niet hoeft op te stellen. Voor het overige moet de minister wel uitvoering geven aan wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak de minister heeft opgedragen en in zoverre een nieuw besluit op bezwaar nemen.

Burgerparticipatie onder de Omgevingswet: kans op vergroten draagvlak, maar geen resultaatverplichting 

De voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland oordeelt in de uitspraak van 5 maart 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:3117) dat het doel van burgerparticipatie bij de voorbereiding van een op de Omgevingswet gebaseerde omgevingsvergunning niet is gericht op het bereiken van een voor alle partijen aanvaardbare uitkomst. Om diezelfde reden is de verleende omgevingsvergunning voor een tijdelijke crisisnoodopvang voor 250 personen niet gebrekkig vanwege de doorlopen participatieprocedure. De voorzieningenrechter reageert hiermee op het betoog van enkele omwonenden van de beoogde opvanglocatie dat het college niets heeft gedaan met de zienswijzen die zij naar voren hebben gebracht. De voorzieningenrechter overweegt dat burgerparticipatie onder de Omgevingswet weliswaar een nieuw instrument is in het kader van de besluitvorming rond plannen in de leefomgeving, maar dat daarmee niet wordt beoogd om consensus of unanieme steun te bewerkstelligen voor voorgenomen besluiten in dat verband. Het doel van burgerparticipatie is om burgers in een vroegtijdig stadium te betrekken bij de besluitvorming en om hen daarin een stem te geven. Dit kan op verschillende manieren, maar gaat niet zo ver dat de inbreng van omwonenden van beslissende betekenis is. Burgerparticipatie kan volgens de voorzieningenrechter het draagvlak bij burgers vergroten, maar is geen resultaatverplichting op een voor alle partijen aanvaardbare beslissing. 

Hoe dient bestuursorgaan te beoordelen of voor biomassacentrale een natuurvergunning is vereist?  

In de uitspraak van 3 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1375) oordeelt de Afdeling dat voor het antwoord op de vraag of de exploitant van een biomassacentrale dient te beschikken over een natuurvergunning respectievelijk of Gedeputeerde Staten (“GS”) bevoegd zijn om handhavend op te treden wegens het ontbreken van die vergunning niet de vergunde maar de feitelijke exploitatie beoordeeld moet worden. Aanleiding voor dit oordeel was een tegen een biomassacentrale gericht verzoek om handhaving wegens het beweerdelijk overtreden van de Wet natuurbescherming (“Wnb”): het bedrijf beschikt wel over verschillende (op de Wet milieubeheer en Wabo gebaseerde) omgevingsvergunningen, maar niet over een natuurvergunning. De Afdeling overweegt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ter bepaling van de natuurvergunningplicht - en in het verlengde daarvan: de bevoegdheid tot handhavend optreden – bezien moet worden de emissies die zijn toegestaan op basis van de (deel)revisievergunning uit 2003 en 2015 hoger zijn dan de emissies die zijn toegestaan op basis van de milieuvergunning uit 1998. Volgens de Afdeling dient GS in dit geval te beoordelen of de feitelijk gerealiseerde emissies lager of hoger zijn dan de emissies die zijn toegestaan in de referentiesituatie: als de feitelijke emissies lager zijn, dan is geen natuurvergunning nodig; zijn de feitelijke emissies hoger dan toegestaan in de referentiesituatie, dan moeten de gevolgen van die toename worden onderzocht. De referentiesituatie wordt ontleend aan de geldende natuurvergunning of, bij het ontbreken daarvan, aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum (dat is het moment waarop art. 6 Habitatrichtlijn van toepassing werd voor het betrokken Natura 2000-gebied), tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen (in welk geval de referentiesituatie wordt ontleend aan laatstbedoelde milieutoestemming). Een referentiesituatie kan niet worden ontleend aan een natuurvergunning of milieutoestemming die is vervallen of geëxpireerd.

Reikwijdte ‘persoonlijke beleidsopvattingen’ onder Woo aangescherpt ten opzichte van Wob 

De Rechtbank Gelderland oordeelt in haar uitspraak van 26 maart 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:1647) dat het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap (“dagelijks bestuur”) in reactie op het verzoek om integrale openbaarmaking van een interne memo ten onrechte bepaalde passages heeft weggelakt, omdat het zou gaan om persoonlijke beleidsopvattingen (als bedoeld in art. 5.2, eerste lid, Woo) en om milieu-informatie (als bedoeld in art. 5.2, vierder lid, Woo). De betreffende memo beschrijft de technische, juridische en financiële aspecten rondom de bescherming van bepaalde gronden tegen hoog water. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van de Woo is dat iedereen recht heeft op toegang tot publieke informatie en dat alle overheidsinformatie in beginsel openbaar is, behoudens bij de wet gestelde beperkingen. De absolute en relatieve uitzonderingsgronden (van art. 5.1, eerste respectievelijk tweede lid, Woo) moeten daarbij restrictief worden uitgelegd. In geval van een verzoek om informatie uit documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad wordt geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Voor zover het daarbij gaat om milieu-informatie weegt het bestuursorgaan het belang van de bescherming van de persoonlijke beleidsopvattingen af tegen het belang van openbaarmaking. De rechtbank overweegt allereerst dat het begrip ‘persoonlijke beleidsopvattingen’, gezien de uitzonderingen die art. 5.2 Woo expliciet benoemt, is aangescherpt ten opzichte van de definitie in het voorheen geldende art. 1, aanhef en onder f, Wob: niet alleen feiten, maar ook prognoses en (gevolgen van) beleidsalternatieven of andere onderdelen met een overwegend objectief karakter zijn expliciet uitgesloten van het begrip persoonlijke beleidsopvattingen. De reikwijdte van dit begrip is daarmee volgens de rechtbank (die in dit verband ook wijst op de wetsgeschiedenis) bewust ingeperkt, waardoor er minder snel sprake is van documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Daarmee vormt de Woo op dit punt geen onverkorte voorzetting van het voorheen geldende Wob-regime. De rechtbank komt op basis van een eigen analyse van de weggelakte passages tot het oordeel dat een deel van de niet-openbaargemaakte teksten in de interne memo niet vallen onder het begrip persoonlijke beleidsopvattingen en evenmin kunnen worden aangemerkt als milieu-informatie. 

Verleende omgevingsvergunning voor ‘bouwen’ in afwijking van bestemmingsplan omvat ook toestemming voor afwijkend ‘gebruik’ 

In haar uitspraak van 3 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1386) oordeelt de Afdeling dat de gemeenteraad (“raad”) bij de vaststelling van het geactualiseerde bestemmingsplan voor het buitengebied ten onrechte de agrarische gebruiksmogelijkheden van een deel van een agrarisch perceel heeft ingeperkt als compensatie voor de vormverandering van het op het perceel geprojecteerde bouwvlak. Met de vormverandering wordt een in afwijking van het voorheen geldende bestemmingsplan onherroepelijk vergunde vleesvarkensstal alsnog binnen het bouwvlak gebracht. De raad stelt zich daarbij op het standpunt dat de afwijkende ‘bouw’ van de stal buiten het bouwvlak weliswaar overgangsrechtelijk wordt beschermd door de daarvoor verleende vergunning, maar dat dit niet geldt voor het afwijkende ‘gebruik’ van de stal. In lijn met de provinciale Omgevingsverordening heeft de raad in ruil voor de uitbreiding van het bouwvlak bepaalde gebruiksmogelijkheden elders op het agrarisch perceel geschrapt. 

De Afdeling volgt de raad hierin niet. Met het verlenen van vergunning voor de bouw van een vleesvarkensstal heeft de raad volgens de Afdeling impliciet ook het met het bestemmingsplan strijdig gebruik daarvan toegestaan (vgl. de Afdelingsuitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:578). Dit volgt ook uit het feit dat een aanvraag om een vergunning die gaat over een activiteit die in strijd is met het bestemmingsplan, moet worden aangemerkt als aanvraag om af te wijken van het bestemmingsplan. Dat het college ten tijde van de aanvraag voor de stal niet heeft onderkend dat niet alleen de nok- en goothoogte, maar ook het gebruik van de stal in strijd was met het bestemmingsplan, komt volgens de Afdeling voor risico van de gemeente; het is immers haar verantwoordelijkheid om de aanvraag goed te duiden. Hoewel aan een gebruiksrecht dat is ontstaan door een vergunning voor ‘bouwen’ geen zelfstandige betekenis toekomt na inwerkingtreding van een nieuw planologisch regime (vgl. de Afdelingsuitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4439), mag dit door het continue gebruik van de stal wel worden voortgezet onder het gebruiksovergangsrecht. De Afdeling concludeert dat niet meer handhavend kan worden opgetreden tegen het gebruik van de stal, waardoor sprake is van een bestaande planologische mogelijkheid die als zodanig had moeten worden gerespecteerd en verwerkt in het nieuwe bestemmingsplan zonder daarbij de agrarische gebruiksmogelijkheden elders op het perceel in te perken. 

Welke belangen mag minister meewegen in kader van besluit tot wijzigen Natura 2000-gebied?

In de uitspraak van 19 maart 2024 (ECLI:NL:RBZWB:2024:1852) oordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de minister uitsluitend ecologische belangen mag betrekken bij zijn besluit tot aanwijzen van een Habitatrichtlijngebied; enkel bij het vaststellen van het ambitieniveau van de instandhoudingsdoelstellingen voor een aangewezen gebied heeft de minister (wel) beoordelingsruimte en mag hij ook rekening houden met andere dan ecologische belangen. Aanleiding voor dit oordeel was een omvangrijke beroepszaak over het besluit van de minister voor Natuur en Stikstof om eerder genomen besluiten tot aanwijzing van Habitatrichtlijngebieden – de zogeheten Natura 2000-gebieden - te wijzigen. Diverse eisers stellen in dit verband onder meer dat de minister bij het nemen van het wijzigingsbesluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met en/of onderzoek heeft gedaan naar de economische, sociale en culturele gevolgen daarvan voor hun bedrijfsvoering. Zij vinden dat de minister een belangenafweging had moeten maken tussen enerzijds het toevoegen van habitattypen en soorten en anderzijds het eigendomsrecht en de vrijheid om een economische activiteit uit te oefenen. De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (vgl. het arrest van 7 november 2000, ECLI:EU:C:2000:600) en de Afdeling (vgl. onder meer de uitspraken van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2297 en 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2895) volgt dat uit art. 4, eerste lid, Habitatrichtlijn (“Hrl”) kan worden afgeleid dat bij de aanwijzing van een gebied als Natura 2000-gebied (en dus ook bij het wijzigen van een aanwijzingsbesluit) uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken mogen worden. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in art. 2, derde lid, Hrl. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde de minister daarom geen onderzoek te doen naar de gevolgen van de toevoeging van habitattypen en soorten voor de door eisers genoemde belangen en heeft de minister die belangen ook terecht niet meegewogen in zijn beslissing om habitattypen en soorten toe te voegen. Bij de vaststelling van het ambitieniveau van de instandhoudingsdoelstellingen (behoud, verbetering of uitbreiding) mag de minister daarentegen wel rekening houden met andere dan ecologische belangen. Dat heeft de minister volgens de rechtbank ook voldoende gedaan door voor sommige Natura 2000-gebied te kiezen voor het laagste ambitieniveau (‘behoud’). Voor zover de minister instandhoudingsdoelstellingen heeft vastgesteld met een hoger ambitieniveau, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om te oordelen dat de minister daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met de door eisers genoemde bedrijfsbelangen: eisers hebben volgens de rechtbank namelijk op geen enkele wijze op bedrijfsniveau concreet inzichtelijk gemaakt dat hun bedrijfsbelangen als gevolg van het wijzigingsbesluit onevenredig worden aangetast. 

Huurder die zijn woning onderverhuurde terecht aangemerkt als functioneel dader, boetebesluit desalniettemin onevenredig 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1266) dat appellant weliswaar als functioneel dader moet worden aangemerkt voor het in strijd met de Huisvestingswet (“Hw”) onttrekken van zijn woning aan de bestemming tot bewoning, maar dat het in dit geval wegens diens persoonlijke omstandigheden niet passend is om daarvoor een bestuurlijke boeten op te leggen. Het college had aan appellant een bestuurlijke boete van € 10.000,- opgelegd, omdat deze zijn woning had onderverhuurd en de woning ten tijde van de onderhuur bleek te worden gebruikt voor de bedrijfsmatige kweek van hennep. De Afdeling verwerpt het betoog van appellant dat hij niet als overtreder zou zijn aan te merken. Daarvoor sluit de Afdeling, in lijn met haar uitspraken van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071), aan bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap. Voor zover het gaat om natuurlijke personen kan de (verboden) gedraging in redelijkheid aan de verdachte als (functioneel) dader worden toegerekend, indien deze erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en indien zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. De Afdeling oordeelt dat het college in dit geval genoegzaam heeft aangetoond dat appellant kon over de overtreding beschikken (door de woning zelf in onderhuur te geven) en dat hij deze ook heeft aanvaard (door niet de zorg te betrachten die in redelijkheid van hem kon worden gevergd met het oog op overtreding van het onttrekkingsverbod van art. 21, aanhef en onder a, Hw). De Afdeling overweegt dat, gelet op de aard van de overtreding, verder niet is vereist dat ook bewezen is dat appellant heeft aanvaard dat hennep werd gekweekt in de woning dan wel dat hiervoor stroom werd gestolen. Desalniettemin oordeelt de Afdeling de opgelegde boete in strijd met het in art. 5:46, derde lid, Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Gelet op (i) de omstandigheid dat appellant een aanzienlijk bedrag moet vergoeden voor herstel van de woning en vanwege de energiekosten vanwege de hennepkwekerij, (ii) de aard van diens bijzondere persoonlijke omstandigheden en (iii) het feit dat appellant zelf niet heeft geprofiteerd van de hennepkwekerij acht de Afdeling het passend en geboden dat aan appellant geen boete wordt opgelegd.

Bestuursrechter kan bestuursorgaan niet verplichten om bepaalde informatie voortaan actief openbaar te maken 

In de uitspraak van 30 januari 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:422) oordeelt de Rechtbank Amsterdam in een geschil over de beslissing op een Woo-verzoek dat noch uit de wettekst zelf noch uit de totstandkomingsgeschiedenis een afdwingbare verplichting voor een bestuursorgaan tot actieve openbaarmaking van informatie kan worden afgeleid. Aanleiding voor dit oordeel is het verzoek van eiser aan de rechtbank om het college te veroordelen tot actieve openbaarmaking van bepaalde informatie, zodat eiser niet steeds hetzelfde Woo-verzoek hoeft in te dienen. De rechtbank overweegt dat de Woo twee routes opent voor een bestuursorgaan om informatie openbaar te maken, namelijk (i) het uit eigen beweging openbaar maken van bij het bestuursorgaan berustende, in documenten neergelegde informatie, indien dit zonder onevenredige inspanning of kosten redelijkerwijs mogelijk is (art. 3.1 Woo) en (ii) het op verzoek openbaar maken van informatie (art. 4.1 Woo). Naar het oordeel ontbreekt een toereikende grondslag voor een verzoek aan een bestuursorgaan om bepaalde gegevens in de toekomst actief openbaar te maken, net zo min als de mogelijkheid bestaat om de bestuursrechter te verzoeken om een bestuursorgaan hiertoe te veroordelen. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.