Repsol: Nederlandse moedervennootschap kan niet zomaar als ankergedaagde worden gebruikt om rechtsmacht te creëren
Buitenlandse partijen worden vaak in Nederland gedagvaard via de "ankergedaagde"-constructie. Dit kan slechts bij voldoende samenhang tussen de vorderingen: de Nederlandse partij moet op dezelfde feitelijke en juridische grondslag kunnen worden aangesproken als de buitenlandse entiteiten. In de recente Repsol-uitspraak oordeelde de Rechtbank Den Haag dat aandeelhouderschap en bestuurlijke verwevenheid daarvoor niet volstaan: vereist zijn concrete aanwijzingen van dat de moeder direct betrokken was bij het handelen van de buitenlandse dochter.
Feiten en achtergrond
In januari 2022 vond een olieramp plaats voor de kust van Peru. De Stichting Environment and Fundamental Rights (hierna: de Stichting) wil de schade van gedupeerden verhalen op internationaal olie- en gasbedrijf Repsol, en dagvaardde met dat doel voor de Rechtbank Den Haag drie entiteiten uit de Repsol-groep: Repsol Perú B.V. (Nederland), Repsol S.A. (Spanje), en La Pampilla (Peru) (hierna gezamenlijk: Repsol). De Stichting vordert schadevergoeding namens meer dan 34.000 personen die hun vermeende vorderingen aan haar hebben overgedragen door middel van cessie. Repsol voerde een bevoegdheidsverweer. Is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen de buitenlandse entiteiten Repsol S.A. en La Pampilla?
Artikel 8 lid 1 Brussel I-bis en artikel 7 lid 1 Rv: vereiste samenhang
Uit artikel 8 lid 1 van de Brussel I-bis-verordening (hierna: Brussel I-bis), in de praktijk ook wel de 'ankergedaagdebepaling' genoemd, vloeit voort dat een buitenlandse entiteit mede kan worden opgeroepen voor het gerecht van de vestigingsplaats van een medegedaagde, mits er sprake is van een nauwe band tussen de vorderingen die een gelijktijdige behandeling rechtvaardigt. Er moet dus voldoende samenhang zijn tussen de vorderingen. Het doel: voorkomen van tegenstrijdige uitspraken en bevordering van efficiënte rechtspleging. Ten aanzien van, kort gezegd, niet-Europese partijen geldt artikel 7 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Dat wordt in beginsel gelijkluidend uitgelegd aan de hand van rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJEU).
Wanneer is sprake van voldoende samenhang tussen de vorderingen? Hiervoor geldt op grond van artikel 8 lid 1 en vaste rechtspraak van het HvJEU een aantal vereisten (zie onder meer de arresten CDC Hydrogen Peroxide en Reisch Montage):
de vorderingen moeten zien op dezelfde feitelijke en juridische situatie;
een gezamenlijke behandeling is nodig om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen; en
de bepaling mag niet worden misbruikt om een buitenlandse partij via een kunstgreep aan Nederlandse rechtsmacht te onderwerpen.
Daarnaast is het enkele feit dat ook een vordering is ingesteld tegen een Nederlandse gedaagde niet genoeg: de vordering tegen deze ankergedaagde moet kans van slagen hebben.
Repsol: samenhang tussen vorderingen?
De Stichting probeerde het Nederlandse Repsol Perú B.V. als ankergedaagde aan te wijzen, zodat ook de Spaanse entiteit Repsol S.A. en de Peruaanse entiteit La Pampilla voor de Nederlandse rechter konden worden gedaagd. Repsol betoogde in het bevoegdheidsincident dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is ten aanzien van de Spaanse en Peruaanse entiteiten, omdat Repsol Perú B.V. geen inhoudelijke rol zou hebben gespeeld in de gebeurtenissen in Peru. Haar kan daarom niet eenzelfde verwijt kan worden gemaakt als Repsol S.A. of La Pampilla. Volgens Repsol ontbreekt daarmee de vereiste samenhang tussen de vorderingen. Hierdoor kan Repsol Perú B.V. niet als ankergedaagde fungeren en is de Nederlandse rechter niet bevoegd ten aanzien van Repsol S.A. en La Pampilla.
De Stichting stelde dat wél een zodanige samenhang bestaat tussen de vorderingen, omdat Repsol Perú B.V. een doorslaggevende rol speelde bij de exploitatie van de Peruaanse raffinaderij, waardoor Repsol Perú B.V. zich aan dezelfde aansprakelijkheid heeft blootgesteld als de Peruaanse dochteronderneming. Ter onderbouwing wees de Stichting niet op concrete betrokkenheid bij de operationele activiteiten in Peru, maar op: (i) het 99,2%-aandeelhouderschap van Repsol Perú B.V. in La Pampilla; (ii) overlap/banden tussen bestuurders van La Pampilla en Repsol Perú B.V.; (iii) de statutaire doelomschrijving van Repsol Perú B.V. die delving en verwerking van fossiele brandstoffen omvat; en (iv) jaarlijkse vergaderingen waarin plannen en resultaten van La Pampilla aan Repsol Perú B.V. worden gepresenteerd.
Rechtbank: onvoldoende bewijs van feitelijke betrokkenheid, onvoldoende samenhang tussen de vorderingen
De rechtbank oordeelde dat de genoemde factoren onvoldoende aantonen dat Repsol Perú B.V. zeggenschap had over de operationele gang van zaken in Peru. Bevoegdheid van de Nederlandse rechter ook ten aanzien van La Pampilla en Repsol S.A. vereist dat de vorderingen op dezelfde feitelijke en juridische gronden berusten. Aangezien niet is gebleken dat Repsol Perú B.V. betrokken was bij onderhoud, veiligheidsbeleid of operationele beslissingen, ontbreekt het aan een reëel risico op tegenstrijdige uitspraken. De Stichting moet concreet aantonen dat Repsol Perú B.V. actief heeft ingegrepen in het beleid van de raffinaderij en beslissingen heeft genomen die tot schade hebben geleid. Nu die stukken ontbreken, is onvoldoende onderbouwd dat Repsol Perú B.V. eenzelfde verwijt treft als La Pampilla. Er is volgens de rechtbank dan ook onvoldoende samenhang tussen de vorderingen en zij verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de Spaanse en Peruaanse entiteiten. Zie rechtsoverweging 4.18 (onderstreping toegevoegd):
"Dat vrijwel alle aandelen van La Pampilla in handen zijn van Repsol Perú B.V. en jaarlijks een vergadering wordt gehouden waarbij de resultaten van La Pampilla worden gepresenteerd wijst niet op daadwerkelijke betrokkenheid van de Nederlandse vennootschap bij de feitelijke gang van zaken in Peru. Daaruit volgt immers niet dat de rol van Repsol Perú B.V. groter was dan die van aandeelhouder. De doelomschrijving in de statuten en het feit dat een bestuurder van La Pampilla ook bestuurder is van Repsol Perú B.V. en dat andere bestuurders mogelijk banden hebben met Repsol Perú B.V. laat weliswaar ruimte voor een onderlinge verhouding waarbij de Nederlandse vennootschap de raffinaderij ook bestuurt en het beleid van die onderneming bepaalt, maar dat dit ook daadwerkelijk gebeurde en dat Repsol Perú B.V. betrokken was bij (beleids)beslissingen die in verband kunnen worden gebracht met de verwijten die La Pampilla worden gemaakt met betrekking tot het olielek volgt daar niet uit.”
De Stichting had haar stelling dat Repsol Peru B.V. wel daadwerkelijk betrokken was bij de feitelijke gang van zaken in Peru onvoldoende onderbouwd met verklaringen en/of andere stukken waaruit dit bleek.
Conclusie
De Rechtbank Den Haag verduidelijkt wanneer sprake is van voldoende samenhang tussen vorderingen in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel I-bis en artikel 7 lid 1 Rv. Aandeelhouderschap, overlappende bestuurders of statutaire doelstellingen zijn onvoldoende om aan te nemen dat vorderingen feitelijk en juridisch dezelfde grondslag hebben.
Eisers die buitenlandse entiteiten willen dagvaarden via een Nederlandse ankergedaagde, moeten meer aanvoeren dan dat de ankergedaagde zeggenschap had over een gedagvaarde buitenlandse entiteit en andere algemene 'verwijten' van zeggenschap. Zij moeten concreet onderbouwen dat de Nederlandse gedaagde direct betrokken was bij de feitelijke gang van zaken en dus het schadetoebrengende handelen.
Daarmee bevestigt de rechtbank dat de reikwijdte van artikel 8 lid 1 Brussel I-bis en artikel 7 lid 1 Rv niet onbegrensd is. Dat is ook in breder verband van belang. In de afgelopen jaren is een heel aantal zaken over milieuverontreiniging in Zuid-Amerika aan de Nederlandse rechter voorgelegd (ook Stibbe is daarbij betrokken aan de verwerende zijde). Mogelijk zal het bevoegdheidsoordeel in de Repsol-uitspraak daarom ook in andere zaken een rol gaan spelen.
Zie ook onze eerdere blogs over dit onderwerp: