Nog geen toetsing van formele wetgeving aan rechtsbeginselen

Article
NL Law
Expertise

Het vraagstuk van de toetsing van formele wetten aan rechtsbeginselen werd door het kabinet bij de rechter neergelegd. De rechter legt het nu echter weer terug bij de politiek, terwijl snelle actie nodig is.

In haar uitspraak van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:772) gaat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in op de vraag of een wet in formele zin kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling zet uiteen dat art. 11 van de Wet algemene bepalingen de rechter verbiedt om te treden in de belangenafweging die de wetgever bij de totstandkoming van een wet in formele zin heeft verricht. Het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet staat er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling volgens de Afdeling aan in de weg dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. Uit het Harmonisatie-arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989 (ECLI:NL:HR:1989:AD5725) leidt de Afdeling af dat ruimte bestaat voor contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht bij wetsbepalingen, indien bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever nopen tot een andere uitkomst dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt.

Toegepast op de te beoordelen casus concludeert de Afdeling dat het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op art. 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, Wet kinderopvang (Wko), dat immers geen discretionaire ruimte bevat, maar dwingendrechtelijk is geformuleerd. Ook los van art. 3:4, tweede lid, Awb staan art. 11 Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet volgens Afdeling bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling in de weg aan toetsing van dit wetsartikel aan het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling volgt daarmee in zoverre de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Snijders van 18 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1441). Dat ligt anders voor wat betreft de contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel in dit concrete geval: anders dan de staatsraad advocaat-generaal ziet de Afdeling hiervoor in dit geval geen aanleiding.

De Afdeling overweegt dat de essentie van de dwingend geformuleerde termijnbepaling van artikel 1.3, tweede lid, aanhef, Wko de wetgever bij het vaststellen van deze wet in formele zin niet kan zijn ontgaan. Daarom moet volgens de Afdeling, mede gelet op de wetsgeschiedenis, worden aangenomen dat de wetgever de gevolgen van termijnoverschrijding heeft bedoeld en voorzien. Aldus is geen sprake van een door de wetgever niet verdisconteerde bijzondere omstandigheid die noopt tot beantwoording van de vraag of toepassing van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, Wko zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing in dit geval achterwege zou moeten blijven.

Daarmee is de (grond)wetgever weer aan zet, waar deze eerst de vraag van toetsing van formele wetten aan rechtsbeginselen juist bij de rechter neerlegde (vgl. hoofdlijnenbrief die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Rechtsbescherming op 1 juli 2022 aan de Tweede Kamer stuurden). Voor de rechtsbescherming van de burger is het zaak dat hier nu snel actie wordt ondernomen, hetgeen niet al te moeilijk zou moeten zijn nu er veel steun is om dergelijke toetsing mogelijk te maken.

Dit bericht is ook verschenen op mr-online.nl