Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelt in een landmark case dat overheden klimaatverandering moeten bestrijden

Article
NL Law

Overheden zijn verplicht om effectieve maatregelen te treffen om klimaatdoelstellingen te behalen en de schadelijke gevolgen van klimaatverandering tegen te gaan, zo oordeelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Tegelijkertijd legt het Hof de lat voor het vaststellen van de slachtofferstatus van een individuele klager hoog, waardoor individuen moeilijk kunnen opkomen tegen de negatieve gevolgen van klimaatverandering. 

1. Inleiding: het EHRM oordeelt voor het eerst over klimaatverandering en mensenrechten

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (“EHRM”) beantwoordde op dinsdag 9 april 2024 voor het eerst de vraag of overheden verplicht zijn om de gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Het EHRM boog zich over drie klimaatzaken waarin burgers en een belangenorganisatie stellen dat de betreffende overheden een ontoereikend klimaatbeleid voeren dat hun rechten schendt zoals gewaarborgd door onder meer de artikelen 2 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (“EVRM”). Kortgezegd beschermt artikel 2 het recht op leven, terwijl artikel 8 het recht op bescherming van het privéleven waarborgt.

In de eerste klimaatzaak Verein KlimaSeniorinnen Schweiz e.a. t. Zwitserland concludeert het EHRM dat artikel 8 EVRM overheden verplicht om concrete maatregelen te treffen om klimaatdoelstellingen te behalen en schadelijke gevolgen van klimaatverandering tegen te gaan. In de twee andere klimaatzaken (Carême t. Frankrijk en Duarte Agostinho e.a. t. Portugal) komt het EHRM, vanwege de niet-ontvankelijkheid van de (klachten van de) betreffende klagers, niet toe aan een inhoudelijke beoordeling. 

Het oordeel van het EHRM in de eerste klimaatzaak beslecht de interpretatiekwestie omtrent het al dan niet van toepassing zijn van het EVRM op het vraagstuk van klimaatverandering. Waar Nederland en Frankrijk meenden dat het EVRM relevant is voor dit vraagstuk, nam Zwitserland het tegenovergestelde standpunt in. Mede daarom werd uitgekeken naar het oordeel van het EHRM in deze drie klimaatzaken (meer hierover in een ander blogbericht).

Hierna zetten wij eerst uiteen welke procedures in Nederland zijn gevoerd over klimaatverandering (paragraaf 2). Vervolgens bespreken wij de algemene uitgangspunten die het EHRM in de uitspraken van 9 april 2024 formuleert voor de beoordeling van klimaatzaken (paragraaf 3). Daarna komt aan bod hoe het EHRM concreet geoordeeld heeft in elk van de drie klimaatzaken (paragraaf 4). Afgesloten wordt met een duiding van juridische redenering die ten grondslag ligt aan deze uitspraken (paragraaf 5).

2. Klimaatzaken in Nederland

Wereldwijd lopen honderden klimaatzaken bij de rechter tegen overheden, bedrijven en individuen. Over een bekende klimaatzaak uit Nederland heeft de Hoge Raad zich gebogen in het ‘Urgenda-arrest’ (ECLI:NL:HR:2019:2006), waarin Stichting Urgenda de Nederlandse Staat aansprakelijk stelt voor de gevaarlijke gevolgen van klimaatverandering. Een ander voorbeeld van een Nederlandse klimaatzaak is Milieudefensie e.a. tegen Shell (ECLI:NL:RBDHA:2021:5337). Deze zaak, waarover een Stibbe team uitgebreid heeft geblogd, betreft de CO2-uitstoot van Shell. Begin april heeft het gerechtshof Den Haag het hoger beroep van Shell behandeld. Vrijdag, 12 april 2024, is de volgende zittingsdag in deze procedure. 

Het Urgenda-arrest is de eerste rechterlijke uitspraak in Europa waarin de overheid aansprakelijk wordt gehouden voor de gevolgen van klimaatverandering en daarbij de opdracht krijgt om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. De basis hiervoor wordt gevormd door de artikelen 2 en 8 EVRM. De Hoge Raad ging in het Urgenda-arrest voorbij aan het verzoek van de Nederlandse Staat om, alvorens arrest te wijzen, het EHRM om een ‘advisory opinion’ te verzoeken over de vraag of deze artikelen betrekking kunnen hebben op het vraagstuk van klimaatverandering (r.o. 5.6.4).

3. De artikelen 2 en 8 EVRM bieden volgens het EHRM onder voorwaarden bescherming tegen de gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering 

In de zaak Verein KlimaSeniorinnen Schweiz e.a. tegen Zwitserland (applicatienummer 53600/20) zet het EHRM een aantal algemene uitgangspunten uiteen omtrent de ontvankelijkheid van klagers en de toepasselijkheid van het EVRM in klimaatzaken. Voor ontvankelijkheid is vereist dat een klager aangemerkt kan worden als slachtoffer in de zin van artikel 34 EVRM. 

Ontvankelijkheid

Bij klachten over klimaatverandering ligt de lat om door het EHRM aangemerkt te kunnen worden als slachtoffer hoog: individuele klagers moeten aantonen dat zij persoonlijk en rechtstreeks worden getroffen door het handelen of nalaten van de overheid. Dit beoordeelt het EHRM aan de hand van een tweetal criteria: 

a. de hoogte van de intensiteit van de blootstelling van de klager aan de nadelige gevolgen van klimaatverandering; en

b.   de dringendheid van de noodzaak om de individuele bescherming van de klager te waarborgen. 

De reden dat de lat hiervoor hoog ligt, is dat het EVRM niet voorziet in een actio popularis: het is in een procedure bij het EHRM niet mogelijk om op te komen voor de belangen van anderen of de samenleving als geheel. Bij de beoordeling van de twee voornoemde criteria houdt het EHRM rekening met de omstandigheden van het geval, waaronder: (i) de heersende lokale omstandigheden, (ii) de aard en reikwijdte van de klacht, (iii) de actualiteit/verwijderbaarheid en/of waarschijnlijkheid van de nadelige gevolgen, (iv) de specifieke gevolgen voor het leven, (v) de gezondheid of het welzijn, (vi) de omvang en de duur van de schadelijke gevolgen, en (vii) de reikwijdte van het risico en de aard van de kwetsbaarheid van de klager. Hieruit volgt dat de mogelijkheid dat klimaatverandering in de toekomst tot schade zou kunnen leiden in de regel niet volstaat om als slachtoffer aangemerkt te worden en dat de klager zich de facto moet onderscheiden van andere burgers.

Bijzonder zijn echter de overwegingen van het EHRM over de procesbevoegdheid van verenigingen. In beginsel kent het EHRM geen slachtofferstatus toe aan verenigingen die op basis van hun statuten voor anderen opkomen, waardoor deze verenigingen niet-ontvankelijk verklaard worden tenzij zij voor hun eigen rechten opkomen (zoals eigendommen of een eerlijk proces). Dit volgt uit artikel 34 EVRM waarin alleen een klaagrecht in het leven wordt geroepen voor slachtoffers van de desbetreffende schending. Vanwege de aard en het belang van het vraagstuk klimaatverandering, maakt het EHRM nu een uitzondering op deze regel. Dit vraagstuk raakt, volgens het EHRM, namelijk aan bredere thema’s als de zorg voor de mensheid en de noodzaak om de lasten tussen generaties te verdelen. De vereniging Verein KlimaSeniorinnen Schweiz wordt hierdoor toch ontvankelijk verklaard, zoals hierna aan bod komt. Voor de daadwerkelijke uitsluiting van de actio popularis vereist het EHRM wel dat de klagende vereniging voldoet aan een aantal voorwaarden die hieronder aan bod komen.

Toepasselijkheid van de artikelen 2 en 8 EVRM

Wanneer de slachtofferstatus van een individuele aanvrager is vastgesteld, acht het EHRM het mogelijk om een schending van artikel 2 EVRM aan te nemen in de specifieke situatie dat, als gevolg van klimaatverandering, een ernstig risico bestaat op een aanzienlijke daling van de levensverwachting van de klager.

In situaties waarin een beroep wordt gedaan op artikel 2 EVRM, maar betrokkene niet is overleden, moet volgens het EHRM evenwel worden beoordeeld of klager slachtoffer is geworden van een activiteit die naar zijn aard een reëel en onmiddellijk gevaar inhoudt voor zijn of haar leven. Een voorbeeld daarvan is een natuurramp. Het EHRM overweegt dat klachten over het falen van de Staat om klimaatverandering tegen te gaan daarom ook onder artikel 2 EVRM kunnen vallen. Artikel 2 EVRM kan echter niet in abstracto toegepast worden om de bevolking te beschermen tegen elke mogelijke vorm van milieuschade die het gevolg is van klimaatverandering. Wanneer sprake is van een reëel en dreigend risico voor het leven, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van een zaak, maar het EHRM geeft aan dat bij klimaatverandering een ernstig risico moet vaststaan. Het EHRM benadrukt dat artikel 8 EVRM het recht omvat op een effectieve bescherming van het leven, de gezondheid, het welzijn en de levenskwaliteit van personen tegen de serieuze en ernstige effecten van klimaatverandering. 

Gelet op het oorzakelijk verband tussen het handelen en/of nalaten van de Staat met betrekking tot klimaatverandering en de schade die individuen treft, leidt het EHRM uit artikel 8 EVRM voor getroffen individuen een recht af om effectieve bescherming te genieten tegen de ernstige nadelige gevolgen van klimaatverandering. De Staat is verplicht om een dergelijke bescherming te waarborgen en heeft de primaire plicht om regelgeving en maatregelen aan te nemen die de bestaande en mogelijk onomkeerbare toekomstige effecten van klimaatverandering kunnen beperken en deze vervolgens ook effectief in de praktijk toe te passen. Bij het voldoen aan deze positieve verplichting gunt het EHRM lidstaten een zekere margin of appreciation. Deze beoordelingsmarge is gelet op de aard en ernst van de bedreiging van klimaatverandering beperkter als het gaat om de vraag of tegen de gevolgen van klimaatverandering opgetreden moet worden. Lidstaten hebben een ruimere margin of appreciation als het gaat om de keuze tussen verschillende middelen om het doel te behalen. De maatregelen die de lidstaten nemen moeten effectief zijn, wat zoveel inhoudt als dat tijdig en op een passende en consistente wijze wordt gehandeld. 

Het EHRM overweegt concreet dat artikel 8 EVRM vereist dat de Staat maatregelen neemt met het oog op het bereiken van een emissie-neutrale economie binnen drie decennia (uiterlijk 2050). Om een onevenredige belasting van toekomstige generaties te voorkomen, moeten daarnaast adequate tussentijdse reductiedoelstellingen worden vastgesteld.

4. Het concrete oordeel van het EHRM in de drie klimaatzaken

Verein KlimaSeniorinnen Schweiz e.a. tegen Zwitserland

De zaak Verein KlimaSeniorinnen Schweiz e.a. tegen Zwitserland is aanhangig gemaakt door een Zwitserse vereniging die namens haar leden opkomt tegen de gevolgen van klimaatverandering en vier vrouwen. De vereniging vertegenwoordigt 2000 seniore vrouwen, waarvan een derde ouder is dan 75 jaar. De vier vrouwen zijn allen ouder dan 80 jaar. Zij wijzen op de gezondheidsproblemen van oudere vrouwen door vanwege klimaatverandering ontstane hittegolven.

Op nationaal niveau procederen de vereniging en de vier andere vrouwen tot en met de Federal Court over kortgezegd het nalaten van de Zwitserse overheid om de nodige maatregelen te nemen om klimaatverandering tegen te gaan. De Federal Court oordeelt dat de klagers door dit nalaten onvoldoende worden geraakt in hun recht op leven of hun recht op bescherming van het privéleven, het familieleven en de eerbiediging van de woning. In reactie hierop heeft de vereniging, samen met de vier vrouwen, een klacht ingediend bij het EHRM. 

Ontvankelijkheid van klagers

Het EHRM verklaart de klachten van de vier individuele vrouwen niet-ontvankelijk, aangezien zij niet voldoen aan de criteria om aangemerkt te kunnen worden als slachtoffer: hoewel zij behoren tot een groep die bijzonder gevoelig is voor de gevolgen van klimaatverandering, is dit feit op zichzelf onvoldoende om hen de status van slachtoffer toe te kennen. Meer specifiek voldoen zij volgens het EHRM niet aan de eerder genoemde criteria van hoge intensiteit en dringende noodzaak. De last die zij ondervinden door hittegolven is niet van zodanige aard dat deze niet door adaptieve maatregelen zou kunnen worden ondervangen, aldus het EHRM. 

De vereniging wordt wél ontvankelijk verklaard door het EHRM. Het EHRM is van oordeel dat het verlenen van procesbevoegdheid aan de vereniging in het belang van een goede rechtsbedeling is en dat de vereniging voldoet aan de noodzakelijke voorwaarden: uit de statuten van de vereniging volgt dat de vereniging rechtmatig is opgericht (voorwaarde 1) dat zij een specifiek doel nastreeft in overeenstemming met haar statutaire doelstellingen (voorwaarde 2) en dat zij werkelijk bevoegd en representatief is om op te treden namens getroffen partijen (voorwaarde 3). 

Inhoudelijke beoordeling door het EHRM

Het EHRM acht het passend om de klacht van de vereniging alleen aan artikel 8 EVRM te toetsen, enerzijds aangezien het twijfelachtig is of de tekortkomingen van de Staat zodanige levensbedreigende gevolgen hebben en anderzijds vanwege de gelijkenissen tussen de juridische toets van artikel 2 EVRM en die van artikel 8 EVRM.

Het EHRM stelt vast dat Zwitserland in een klimaatwet de ambitie heeft geformuleerd om de CO2-emissies met 20% te verminderen ten opzichte van 1990. Deze ambitie verhoudt zich slecht met bestaand wetenschappelijk bewijs, zo overweegt het EHRM, waaruit blijkt dat een reductie van minstens 25% nodig is ten opzichte van 1990. De reductiedoelstelling van 20% is vervolgens niet gehaald; slechts een reductie van 11% is bewerkstelligd. Verder overweegt het EHRM dat voor een groot deel van de periode tot en met 2030 een in de wet neergelegde klimaatambitie ontbrak. Een aanpassing van de klimaatwet als door de regering in 2017 voorgesteld had moeten voorzien in een dergelijke klimaatambitie, maar werd afgewezen in een referendum gehouden in juni 2021. In 2022 heeft Zwitserland weliswaar een aangepaste klimaatwet aangenomen met klimaatambities voor de periode tot en met 2050, maar het EHRM constateert dat in deze wet concrete maatregelen ontbreken. Tot slot constateert het EHRM dat Zwitserland geen nationaal CO2-emissieplafond heeft vastgesteld, ondanks dat het grote belang daarvan benadrukt wordt door organisaties zoals het Intergovernmental Panel on Climate Change. Het EHRM erkent dat de specifieke keuzes voor de maatregelen en methoden van het klimaatbeleid van de Staat binnen de margin of appreciation van de lidstaat vallen, maar concludeert tegelijkertijd dat Zwitserland niet voldoet aan zijn verplichtingen onder artikel 8 EVRM omdat geen nationale maatregelen genomen zijn. Met zestien stemmen voor en één stem tegen, oordeelt het EHRM dat de Zwitserse autoriteiten in strijd met artikel 8 EVRM hebben gehandeld. Rechter Eicke is het op dit punt niet eens met de uitspraak en schreef een dissenting opinion, waarover hieronder meer.  

Carême tegen Frankrijk – niet ontvankelijk

De zaak Carême tegen Frankrijk (applicatienummer 7189/21) betreft een klacht van de heer Damien Carême, voormalig inwoner en burgemeester van de Franse gemeente Groot-Sinten. Deze gemeente grenst aan de Noordzee en klager vreest voor overstromingen als gevolg van de (door klimaatverandering) stijgende zeespiegel.

Klager procedeert, samen met de gemeenteraad, op nationaal niveau tot en met de Conseil d'État (de Franse Raad van State) over onder meer de impliciete weigering van de Franse regering om alle passende maatregelen te nemen om de stijging van de in Frankrijk geproduceerde broeikasgassen tegen te gaan. Hij verzoekt de Conseil d'État om de impliciete weigering nietig te verklaren en de overheid te verplichten om door middel van wetgeving klimaatverandering aan te pakken. De Conseil d'État oordeelt dat het feit dat de uitvoerende macht ervan afziet om een wetgevingsvoorstel in te dienen buiten de bevoegdheid van de bestuursrechter valt, maar dat het verzoek tot nietigverklaring van de impliciete weigering wel vatbaar is voor rechterlijke toetsing. De Conseil d'État geeft aan dat de concrete gevolgen van klimaatverandering waarschijnlijk pas in 2030 of 2040 effect zullen hebben op het grondgebied van de gemeente Groot-Sinten en dat het onvermijdelijk is dat deze gevolgen optreden indien geen doeltreffende maatregelen worden genomen. Door de rechtstreekse en zekere gevolgen daarvan voor de gemeente Groot-Sinten en de belangen waarvoor de gemeenteraad verantwoordelijk is, heeft de gemeenteraad volgens de Conseil d'État een procesbelang. Dit geldt niet voor de heer Carême, aangezien hij slechts in zijn hoedanigheid als burger aanvoert dat zijn huidige woonplaats is gelegen in een gebied dat in 2040 waarschijnlijk onder water zal komen te staan. Hierdoor lijkt zijn belang namelijk slechts op onzekere wijze te worden geraakt. Daarop heeft de heer Carême een klacht ingediend bij het EHRM, waarin hij betoogt dat Frankrijk onvoldoende maatregelen heeft genomen om klimaatverandering te voorkomen en dat dit een schending meebrengt van zijn recht op leven en zijn recht op bescherming van zijn privéleven, in het bijzonder met betrekking tot het risico van overstromingen door klimaatverandering waaraan de gemeente in de periode van 2030-2040 zou worden blootgesteld. Hij beroept zich op de artikelen 2 en 8 EVRM.  

Ontvankelijkheid van de klager

Het EHRM verklaart de klacht niet-ontvankelijk, aangezien de heer Carême geen slachtofferstatus heeft in de zin van artikel 34 EVRM. Het EHRM overweegt ten eerste dat zij geen reden ziet om te twijfelen aan het oordeel van de Conseil d'État over de hypothetische aard van de risico’s die de heer Carême loopt door klimaatverandering. Ten tweede concludeert het EHRM dat de heer Carême geen woning meer bezit in de gemeente Groot-Sinten en bovendien niet meer in Frankrijk woont, waardoor hij geen relevante banden (meer) heeft met de gemeente. Het EHRM is daarom van oordeel dat de heer Carême geen aanspraak kan maken op de status van slachtoffer. 

Duarte Agostinho e.a. tegen Portugal en 32 anderen – niet ontvankelijk 

In de zaak Duarte Agostinho e.a. t. Portugal en 32 anderen (applicatienummer 39371/20) stellen klagers dat de desbetreffende 33 lidstaten onvoldoende actie hebben genomen op het gebied van klimaatverandering. De zes klagers hebben een Portugese nationaliteit en zijn tussen de 10 en 23 jaar oud. Zij stellen dat de bestaande en toekomstige gevolgen van klimaatverandering kunnen worden toegerekend aan de betrokken lidstaten en dat in het bijzonder de gevolgen van de hittegolven, bosbranden en rook van bosbranden hun leven, welzijn, mentale gezondheid en hun woning aantasten. Daarnaast beargumenteren klagers dat de opwarming van de aarde vooral hun generatie treft en dat, gelet op hun leeftijd, de inmenging in hun rechten groter is dan in het geval van oudere generaties.  

Klagers stellen dat Portugal territoriale rechtsmacht heeft en de andere betrokken lidstaten extraterritoriale rechtsmacht hebben. Verder stellen klagers dat onder meer het feit dat geen doeltreffende rechtsmiddelen beschikbaar waren in de betrokken staten hen vrijstelt van de verplichting zoals neergelegd in artikel 35 EVRM om de nationale rechtsmiddelen in elke lidstaat uit te putten.. 

Ontvankelijkheid van klagers

Het EHRM stelt vast dat klagers Portugese burgers zijn en vallen onder de territoriale rechtsmacht van Portugal. Ten aanzien van de andere betrokken lidstaten kan volgens het EHRM geen extraterritoriale rechtsmacht worden vastgesteld. Het EHRM erkent dat de betrokken lidstaten de controle hebben over de activiteiten op hun grondgebied waar broeikasgasemissies worden geproduceerd, dat deze broeikasgasemissies ook negatieve gevolgen hebben voor mensen die buiten de grenzen van die lidstaat wonen en dat het probleem van klimaatverandering existentieel is voor de mensheid. Deze overwegingen kunnen echter volgens het EHRM op zichzelf niet dienen als basis voor een nieuwe grond voor extraterritoriale rechtsmacht. Het EHRM stelt vast dat in deze zaak geen bijzondere band of connectie is tussen de klagers en de betrokken staten (anders dan Portugal), dat burgerschap van de Europese Unie niet voldoende is voor extraterritoriale rechtsmacht, dat het EVRM niet ontworpen is om te voorzien in algemene bescherming van het milieu als zodanig en dat de voorzienbaarheid, kennis, duur en capaciteit van de betrokken lidstaten op het gebied van klimaatverandering de reikwijdte van de extraterritoriale bevoegdheid niet kan uitbreiden aangezien dit zou leiden tot een onbeperkte uitbreiding van deze rechtsmacht. De klager verklaart het EHRM daarom niet-ontvankelijk voor zover zij tegen die lidstaten een klacht richten. 

De klacht tegen Portugal verklaart het EHRM niet-ontvankelijk omdat niet alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Het EHRM stelt vast dat in Portugal het recht op een gezond en ecologisch evenwichtig milieu expliciet grondwettelijk is neergelegd, deze bepaling ook rechtstreeks toepasselijk en afdwingbaar is en het Portugese rechtssysteem voorziet in de mogelijkheid om een actio popularis in te stellen. Verder voorziet het Portugese rechtssysteem in juridische vertegenwoordiging van partijen bij gebrek aan financiële middelen alsook doeltreffende rechtsmiddelen tegen een buitensporig lange duur van de procedure. Het EHRM oordeelt, gelet op deze omstandigheden, dat niet kan worden gesteld dat er bijzondere redenen bestonden om klagers vrij te stellen van het vereiste om de nationale rechtsmiddelen uit te putten. 

Tot slot merkt het EHRM op dat een aanzienlijk gebrek aan duidelijkheid bestond met betrekking tot de individuele situatie van klagers, waardoor moeilijk kon worden onderzocht of zij voldeden aan de criteria voor de status van slachtoffer. 

5. Tot slot: een eerste duiding van de uitspraak van het EHRM

Het EHRM geeft met deze uitspraak nationale rechters natuurlijk een steun in de rug als het gaat om het aansporen van de overheid om klimaatverandering te bestrijden, maar nog belangrijker is dat Staten worden aangespoord dat uit zichzelf te doen. De uitspraak van het EHRM is – zeker vanuit juridisch oogpunt – tegelijkertijd voor kritiek vatbaar. Zo werpt het EHRM zeer hoge drempels op voor individuele burgers om individueel te klagen over de effecten van klimaatverandering. Uit de overwegingen van het EHRM lijkt te volgen dat alleen bij ernstige medische condities, of levensbedreigende situaties, individuen recht hebben om te klagen over de effecten van klimaatverandering. 

Tegelijkertijd werpt het EHRM dergelijke drempels niet op voor milieuverenigingen die klagen over de effecten van klimaatverandering. Volgens het EHRM hoeft bij dergelijke verenigingen niet nagegaan te worden of de leden van die vereniging daadwerkelijk ernstig geschaad worden door klimaatverandering. Deze uitzonderingspositie die milieuverenigingen hiermee krijgen is bijzonder te noemen, temeer nu dergelijke verenigingen normaal gesproken in Straatsburg niet mogen klagen namens hun leden of het algemeen belang. In die zin is de dissenting opinion van rechter Eicke te volgen voor zover hij aangeeft dat het EHRM hiermee de facto een actio popularis heeft toegestaan, terwijl het vaste jurisprudentie van het EHRM is dat een dergelijke actie juist niet mogelijk is. In deze dissenting opinion wordt ook kortgezegd aangegeven dat de effectieve maatregelen die het EHRM eist van lidstaten om klimaatverandering te bestrijden te ver gaan en geen basis vinden in artikel 8 EVRM. 

Het is duidelijk dat het EHRM heeft getracht een balans te treffen door enerzijds het mensenrechtelijk belang van het tegengaan van klimaatverandering te benadrukken en anderzijds te voorkomen dat burgers in grote getallen bij het EHRM aankloppen om het klimaatvraagstuk te agenderen. Deze balancing act is goed te begrijpen, maar zal ongetwijfeld de nodige juridische kritiek oogsten: enerzijds van onder andere politici en juristen die menen dat het tegengaan van klimaatverandering in het geheel geen EVRM-kwestie is en anderzijds van hen die menen dat het Hof ook individuen ruimere toegang had moeten verschaffen tot de Straatsburgse rechtsbescherming.