De verdediging in het milieustrafrecht: een uphill battle of (toch) niet?
Als strafrechtadvocaat heb je in veel gevallen al snel het gevoel dat je 1-0 achterstaat. In het milieustrafrecht spelen nog meer complicerende factoren.
Als er iets 'mis' gaat, lijkt de overtuiging te zijn dat de veroorzaker daarvan per definitie hard moet worden aangepakt. Zelfs als hetgeen gebeurd is relatief onschuldig of onvoorzienbaar was, wordt regelmatig strafrechtelijk opgetreden (ondanks de ultimum remedium-gedachte). Dit optreden wordt vaak gebaseerd op gestelde overtreding van een van de breed geformuleerde zorgplichtbepalingen. Naar mijn overtuiging zou bij een vermoedelijke zorgplichtschending eerst – bijvoorbeeld door middel van overleg, een waarschuwing of bestuurlijk optreden – aangegeven moeten worden wat er concreet verwacht wordt van de onderneming in kwestie. Strafrechtelijke handhaving zou – met het oog op de vereiste rechtszekerheid – pas aan de orde moeten zijn in geval van onmiskenbare strijd met een zorgplicht. Echter, in praktijk, voelt de strafrechtelijke aanpak van het milieustrafrecht soms meer als risicoaansprakelijkheid. Te meer, nu opzettelijk handelen ook al snel wordt aangenomen, veelal onder verwijzing naar de leer van het kleurloos opzet. Dit terwijl deze leer vanzelfsprekend niet met zich meebrengt dat helemaal geen sprake meer hoeft te zijn van enige vorm van schuld / verwijtbaarheid. Het blijft immers strafrecht.
Een laatste bijzonderheid van de aanpak van het milieustrafrecht is dat lessons learned al snel tégen de verdachte worden gebruikt. Verklaringen of rapportages van de kant van de verdachte rechtspersoon die juist zijn opgesteld om naar de toekomst te leren van hetgeen gebeurd is, worden soms buitengewoon kritisch beschouwd en in hindsight bepaald niet welwillend uitgelegd. Potentiële schade aan het milieu wordt ook al snel aangenomen.
Tóch loont het om, waar aangewezen, de 'strijd' aan te gaan. Recent werd dat bevestigd door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (23 juli 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:4588). Het hof toonde zich hier kritisch – ondanks een veroordeling in eerste aanleg – en kwam uiteindelijk tot een vrijspraak. De verdachte in deze zaak werd verweten dat hij dieselolie in het water had gebracht, terwijl hij (kort gezegd) voor het in een oppervlaktewater brengen van deze (afval)stof niet beschikte over een vergunning of vrijstelling. De A-G meende tot een bewezenverklaring te kunnen komen op basis van de bevindingen van de verbalisant en de verklaring van de verdachte. Het hof overwoog echter als volgt. De verbalisant constateerde destijds dat in het kanaal sprake was van vervuiling van het water met olie, dat een aantal schepen in het kanaal lag afgemeerd, dat tussen twee schepen een vloeistofscheiding op het water dreef en dat hij een geur rook die hij herkende als dieselolie. De verdachte had kennelijk verklaard dat het zou kunnen dat tijdens een reparatie een beetje zonnebloemolie was gemorst afkomstig uit een kapotte frituurpan.
Volgens het hof kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat de olie afkomstig was van (het schip van) verdachte. "Dat verdachte met de verbalisant heeft meegedacht over mogelijke oorzaken, doet hieraan niet af", aldus het hof. Daarbij kan volgens het hof niet worden vastgesteld om wat voor soort (afval)stoffen het ging. Zo is er onder andere geen monster genomen. Kennelijk bevat het dossier wel aanwijzingen dat sprake was van (rode) dieselolie. Het hof is echter van oordeel dat dit niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld en dat het enkele feit dat de vlek op basis van de geur en kleur zou kunnen passen bij rode dieselolie, hiervoor onvoldoende is.
De verdediging in het milieustrafrecht: een uphill battle of (toch) niet? Wat het antwoord op deze vraag ook is, meest belangrijk: ook een uphill battle kan gewonnen worden.