Is onze redelijke termijn ook de hunne?

Article
NL Law
Expertise

Een echtpaar met drie jonge kinderen besluit na een aantal dramatische jaren van onderlinge spanningen en conflicten te gaan scheiden. Dat lukt – zo blijkt na bijna drie maanden – niet in onderling overleg, ondanks de inzet van een mediator. Wel spreken zij een tijdelijke regeling af voor de omgang met de kinderen: de zorg wordt gelijkelijk verdeeld tussen man en vrouw.

Gelet op hun beperkte inkomen vinden ze elk met veel moeite een advocaat voor bijstand in de dus noodzakelijke rechterlijke echtscheidingsprocedure. Een zoektocht die zo’n twee maanden in beslag neemt.Het kost deze advocaten vervolgens weer een maand om de procedure aan te brengen bij de rechtbank, waarbij het niet lukt om te komen tot een gemeenschappelijk verzoek. Ondertussen lopen de spanningen tussen de man en vrouw verder op. Na een aantal stukkenwisselingen volgt acht maanden later een oproep voor een zitting. Op van de zenuwen maar ook hoopvol dat er nu snel een einde komt aan de knagende onzekerheid over hun positie en die van de kinderen melden de man en vrouw zich bij de rechtbank. Daar blijkt maximaal een uur uitgetrokken te zijn voor hun zaak. Dat bevreemdt hen beiden, temeer omdat ze net op televisie zagen dat in een strafproces meerdere weken voor de mondelinge behandeling waren uitgetrokken en de rechter zelfs tijd bleek te hebben om een uur zittingstijd te spenderen om met de verdachte te praten over zijn welbevinden in de gevangenis. De rechter doet echter erg zijn best op de zitting en legt hen ook uit dat er helaas niet meer tijd beschikbaar is vanwege de beperkte capaciteit van de gerechten. Aan het einde van de zitting geeft de rechter aan dat de uitspraak binnen vier weken volgt. Al met al gaan ze mede gelet daarop met een goed gevoel naar huis. Er is immers eindelijk concreet zicht op een uitspraak zodat ze verder kunnen met hun leven. Na deze vier weken ligt er echter nog steeds geen uitspraak. Desgevraagd laten de advocaten weten dat uitstel heel gebruikelijk is. Zo ligt er na nog eens vier weken nog steeds geen uitspraak en na nog zo’n periode evenmin. De vrouw vraagt haar advocaat of er een manier is om de rechtbank te dwingen een uitspraak te doen. Het antwoord valt tegen: dat kan niet. Uiteindelijk volgt de uitspraak na nog eens vier weken precies één jaar na het aanbrengen van de zaak. Daarmee is meer dan anderhalf jaar na het besluit te willen scheiden de rust enigszins weergekeerd en kunnen betrokkenen zich op de toekomst gaan richten.

De vraag die deze allerminst uitzonderlijke casus natuurlijk oproept is of deze is afgehandeld binnen een redelijke termijn. Bestudering van de redelijke termijn-jurisprudentie onder artikel 6 EVRM leert dat er in deze casus ruim binnen de marges van dat verdragsartikel wordt gebleven. Ook blijft de looptijd van een jaar binnen de normen die de rechtspraak zich zelf heeft opgelegd. Scheidings- en omgangszaken moeten de betrokken rechtbanken volgens deze normen binnen één jaar afhandelen, wat anno 2017 in respectievelijk 94 en 83 procent van de zaken lukte (vgl. De Rechtspraak, Jaarverslag 2017, p. 32). Geen vuiltje aan de lucht zou men kunnen denken. Hoewel het feit dat deze cijfers mede te danken zijn aan het structurele overwerk binnen de rechtspraak wel vraagtekens oproept over de organisatie en financiering van de gerechten (vgl. Tijdbestedingsonderzoek Rechtspraak 2015, p. 5).

Kijken we echter naar de tevredenheidscijfers bij de ‘gebruikers’ van de rechtspraak (waaronder het ex-echtpaar uit de voorbeeldcasus) dan doemt een ander beeld op. Weliswaar is 84 procent (zeer) tevreden met de behandeling van familiezaken door rechtbanken en slechts 6 procent (zeer) ontevreden. Kijken we echter naar de waardering voor de doorlooptijden dan blijkt dat nog slechts 54 procent daarover (zeer) tevreden en is 27 procent (zeer) ontevreden (vgl. Klantwaardering Rechtspraak 2017, p. 41-43). Kennelijk is de (uiterste) redelijke termijn van ons juristen in veel gevallen niet de redelijke termijn van de gebruikers. Hetgeen goed invoelbaar is met de spanning en frustratie uit de voorbeeldcasus op het netvlies. Betrokkenen zijn daar zo’n 550 dagen constant geconfronteerd met de situatie. Spanning en frustratie die misschien nog wel groter worden wanneer kennis wordt genomen van – op zich mooie – initiatieven als het Netherlands Commercial Court dat een luxe en snellere behandeling van zaken belooft maar alleen voor hen die daarvoor extra kunnen betalen.

Dit vraagt om herijking van wat de juristengemeenschap verstaat onder een (niet on)redelijke termijn binnen familiezaken maar ook daarbuiten. Halvering van de rechtspraaknormen zou in de regel mogelijk moeten zijn. Vervolgens moeten de organisatie en zo nodig de financiering van de gerechten daarop structureel en niet alleen via allerlei ad hoc bypasses als spreekuur- en buurtrechters worden afgestemd. Daarbij moet tevens een oplossing worden gevonden voor het al genoemde epidemische overwerk binnen de rechtspraak. En wellicht kan er voor sommige zaken eveneens iets meer zittingstijd af. Daarnaast zou naar voorbeeld van andere Europese landen moeten worden overwogen om rechtzoekenden een rechtsmiddel in handen te geven om de rechter te dwingen tot een uitspraak te komen. Bijvoorbeeld door het instellen van een redelijke termijn-kamer bij een hogere of naastgelegen instantie. Dat zou dan tevens de kans bieden om de op artikel 6 EVRM gebaseerde schadevergoedingsjurisprudentie bij overschrijding van de redelijke termijn wettelijk te verankeren en daarmee breder kenbaar te maken. Daarmee kunnen we het risico beperken dat in de toekomst ook ‘onze’ rechtsstaat niet meer de hunne is.

Dit Vooraf is ook gepubliceerd in NJB 2019/472, afl. 9.