Overzicht van nieuwe/hangende prejudiciële vragen in verband met consumentenrecht

Article
EU Law

Gelieve hieronder een selectie te vinden van nieuwe/lopende prejudiciële vragen, inclusief hyperlinks naar de website van het Hof van Justitie.

Zaak C-179/21 absoluts -bikes and more- GmbH & Co. KG / the-trading-company GmbH (Victorinox)

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 23 maart 2021

Prejudiciële vragen

Ontstaat de informatieplicht als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder m), van richtlijn 2011/83/EU alleen al door het enkele bestaan van een fabrieksgarantie?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Ontstaat de informatieplicht als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder m), van richtlijn 2011/83/EU door de enkele vermelding van een fabrieksgarantie in het aanbod van de handelaar of ontstaat die plicht wanneer de vermelding voor de consument duidelijk kenbaar is? Bestaat de informatieplicht ook wanneer het voor de consument duidelijk kenbaar is dat de handelaar slechts informatie van de fabrikant over de garantie toegankelijk maakt?

Moet de volgens artikel 6, lid 1, onder m), van richtlijn 2011/83/EU vereiste informatie over het bestaan van en de voorwaarden voor een fabrieksgarantie dezelfde gegevens bevatten als een garantie als bedoeld in artikel 6, lid 2, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen of kan met minder gegevens worden volstaan?

PB.2021, C242, blz.8

Zaak C-170/21 Profi Credit Bulgaria EOOD / T.I.T

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 15 maart 2021

Prejudiciële vragen

Dient artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG aldus te worden uitgelegd dat in procedures waarbij de schuldenaar tot aan de uitvaardiging van een rechterlijk betalingsbevel geen partij is de rechter ambtshalve moet onderzoeken of een contractueel beding oneerlijk is, en indien hij vermoedt dat dit het geval is, dit beding buiten toepassing moet laten?

Voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de nationale rechter de uitvaardiging van een rechterlijk betalingsbevel dan volledig weigeren, wanneer de vordering gedeeltelijk op een oneerlijk contractueel beding is gebaseerd dat mede de omvang van de opgeëiste schuldvordering bepaalt?

Voor het geval de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moet de nationale rechter de uitvaardiging van een rechterlijk bevel dan weigeren voor dat deel van de vordering dat op het oneerlijke beding is gebaseerd?

Voor het geval de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, is de rechter dan verplicht, en zo ja, onder welke voorwaarden, om ambtshalve rekening houden met de gevolgen van het oneerlijke karakter van een beding, wanneer er informatie beschikbaar is over een daarop gebaseerde betaling, onder meer door deze betaling te verrekenen met andere uit de overeenkomst voortvloeiende schulden?

Voor het geval de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, is de nationale rechter dan gebonden aan de aanwijzingen van een hogere rechter − die naar nationaal recht voor de rechter tegen wiens uitspraak beroep is ingesteld bindend zijn −, wanneer daarin geen rekening wordt gehouden met de gevolgen van het oneerlijke karakter van een beding?

PB.2021, C206, blz.17

Zaak C-87/21 NSV, NM/BT

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) op 11 februari 2021

Prejudiciële vragen

Moeten artikel 1, lid 2, artikel 5 [en] artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat een wisselkoersrisicobeding niet is uitgesloten van toetsing wanneer met dat beding in een overeenkomst onder bezwarende titel, die wordt beheerst door machtsverhoudingen, een beginsel wordt opgenomen dat is vervat in een norm van aanvullend recht die van toepassing is op overeenkomsten om niet, die ertoe strekt de contractspartijen op voet van gelijkheid tegenover elkaar te plaatsen en die de wetgever niet heeft beoordeeld met het oog op vaststelling van een redelijk evenwicht tussen de belangen van de verkoper en die van de consument, indien de verkoper dat beding heeft opgenomen in de overeenkomst zonder de consument voorafgaand aan sluiting ervan te informeren, te adviseren en te waarschuwen met betrekking tot de bijzonderheden van het bankproduct wat betreft de kenmerken van de munteenheid van de lening, opdat de consument de economische gevolgen van zijn verbintenis kon begrijpen?

Moet richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat uitsluiting [van toetsing] niet gerechtvaardigd is indien er aanwijzingen bestaan dat de verkoper het beding te kwader trouw heeft opgenomen, in de wetenschap dat toepassing van het in de norm van aanvullend recht tot uitdrukking gebrachte beginsel het evenwicht tussen de rechten en plichten van partijen aanzienlijk kan verstoren ten nadele van de consument?

PB.2021, C206, blz.13

Zaak C-82/21 B.S., Ł.S./M.

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy - Śródmieścia w Warszawie (Polen) op 9 februari 2021

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke een vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die onverschuldigd zijn betaald op grond van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een ondernemer en een consument, verjaart na verstrijken van een termijn van tien jaar die begint te lopen bij elke betaling van een aflossingstermijn door de consument, ook wanneer de consument niet op de hoogte was van het oneerlijke karakter van dat beding?

PB.2021, C242, blz.4

Zaak C-81/21 B.S., W.S./M.

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy - Śródmieścia w Warszawie (Polen) op 9 februari 2021

Prejudiciële vragen

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een rechterlijke uitlegging van de nationale regeling volgens welke de rechter, na te hebben vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is zonder dat dit de nietigheid van de overeenkomst tot gevolg heeft, de overeenkomst kan aanvullen met een nationaal voorschrift van aanvullend recht?

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een rechterlijke uitlegging van de nationale regeling volgens welke de rechter, na te hebben vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is en de overeenkomst als gevolg daarvan nietig is, de overeenkomst kan aanvullen met een nationaal voorschrift van aanvullend recht, teneinde de nietigheid van de overeenkomst te voorkomen, ook wanneer de consument instemt met de nietigheid van de overeenkomst?

PB.2021, C242, blz.3

Zaak C-80/21 E.K. en S.K. / D.B.P.

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy - Śródmieścia w Warszawie (Polen) op 8 februari 2021

Prejudiciële vragen

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke de rechter niet het gehele contractuele beding nietig verklaart, maar alleen dat deel ervan dat het beding oneerlijk maakt, met als gevolg dat het beding gedeeltelijk van kracht blijft?

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke de rechter, na te hebben vastgesteld dat een contractueel beding zonder hetwelk de overeenkomst niet kan voortbestaan, oneerlijk is, de rest van de overeenkomst kan wijzigen door de wilsverklaring van partijen uit te leggen teneinde de nietigheid van de overeenkomst ten gunste van de consument te voorkomen?

PB.2021, C242, blz.3

Zaak C-689/20 „Banka DSK” EAD / RP

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) op 18 december 2020

Prejudiciële vragen

Moeten artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG , gelezen in samenhang met punt 1, onder e) en f), van de bijlage bij deze richtlijn, en artikel 15, leden 2 en 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat bedingen, in strijd met de goede trouw, verplichtingen ten nadele van de consument in het leven roepen wanneer zij de voor de consument uit een kredietovereenkomst voortvloeiende kosten aanzienlijk verhogen indien de consument zijn arbeidsinkomen niet maandelijks overmaakt [op een rekening] die wordt aangehouden bij de kredietverstrekkende bank, in aanmerking genomen dat hij volgens de contractuele voorwaarden verplicht is om op zijn loonvordering een pandrecht te vestigen, ongeacht op welke wijze en in welke staat hij zijn arbeidsinkomen ontvangt?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG, gelezen in samenhang met punt 1, onder e) en f), van de bijlage bij deze richtlijn, dan aldus worden uitgelegd dat bedingen, in strijd met de goede trouw, verplichtingen ten nadele van de consument in het leven roepen wanneer zij de consument niet alleen verplichten om zijn arbeidsinkomen over te maken [op een rekening] die wordt aangehouden bij de kredietverstrekkende verkoper, maar ook om daadwerkelijk gebruik te maken van andere diensten van die verkoper?

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, aan de hand van welke criteria moet de nationale rechter het oneerlijke karakter dan in beginsel beoordelen? Moet met name rekening worden gehouden met de mate waarin het voorwerp van de kredietovereenkomst is gekoppeld aan de nevendiensten waarvan de consument gebruik dient te maken, met het aantal nevendiensten en met de nationale wetgeving inzake de beperking van koppelverkoop?

Moet het beginsel dat het nationale recht dient te worden uitgelegd in overeenstemming met het Unierecht, zoals dat beginsel is vastgelegd in punt 26 van het arrest van 10 april 1984, von Colson en Kamann/Land Nordrhein-Westfalen (14/83, EU:C:1984:153), ook in acht worden genomen bij de uitlegging van nationale bepalingen die andere juridische onderwerpen regelen die evenwel verwant zijn aan de juridische materie van de rechtshandeling van de Europese Unie (in casu richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten) die de nationale rechter in de voor hem aanhangige procedure toepast (de facto nationale bepalingen inzake oneerlijke mededinging)?

Moeten artikel 7, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder d), van richtlijn 2005/29/EG , en artikel 10, lid 2, onder f), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat krachtens deze bepalingen de vermelding van een lagere debetrentevoet in de hoofdovereenkomst betreffende een consumentenkrediet verboden is wanneer de verstrekking van het krediet tegen deze debetrentevoet afhankelijk is gesteld van voorwaarden die zijn vastgelegd in een bijlage bij die overeenkomst? Moeten bij dit onderzoek de wijze waarop de voorwaarden voor de verlaging van de debetrentevoet zijn geformuleerd, het wegvallen van een dergelijke verlaging en de voorwaarden voor een nieuwe verlaging worden beoordeeld?

Moet artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2005/29/EG aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of het economische gedrag van consumenten wezenlijk kan worden verstoord, rekening dient te worden gehouden met het marktaandeel van een bank die consumentenkredieten verstrekt, gelet op de behoeften van de consumenten die van dergelijke producten gebruikmaken?

Moet artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de kosten die worden vermeld in overeenkomsten die verband houden met een consumentenkredietovereenkomst, waarvan de betaling leidt tot een rentekorting op grond van die kredietovereenkomst, deel uitmaken van het jaarlijkse kostenpercentage voor het krediet en bij de berekening daarvan in aanmerking moeten worden genomen?

Moet artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG, aldus worden uitgelegd dat de niet-nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit overeenkomsten die verband houden met de kredietovereenkomst, die leidt tot een verhoging van de debetrentevoet, tot gevolg heeft dat ook het jaarlijkse kostenpercentage moet worden berekend op basis van die hogere debetrentevoet bij niet-nakoming?

Moet artikel 10, lid 2, onder g), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de onjuiste vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in een kredietovereenkomst tussen een ondernemer en een consument als kredietnemer moet worden beschouwd als het ontbreken van de vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in de kredietovereenkomst, en dat de nationale rechter de in het nationale recht vastgestelde rechtsgevolgen van het ontbreken van de vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in een consumentenkredietovereenkomst dient toe te passen?

Moet artikel 22, lid 4, van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat een door de nationale wetgever vastgestelde sanctie in de vorm van nietigheid van de consumentenkredietovereenkomst, die inhoudt dat enkel de verstrekte hoofdsom moet worden terugbetaald, evenredig is wanneer een consumentenkredietovereenkomst geen nauwkeurige vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage bevat?

PB.2021, C88, blz.14

Zaak C-536/20 Tiketa

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 22 oktober 2020

Prejudiciële vragen

1) Moet het in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83 gedefinieerde begrip “handelaar” aldus worden uitgelegd dat een persoon die als tussenpersoon optreedt bij de aankoop van een ticket door een consument, kan worden aangemerkt als een handelaar die gebonden is door de in deze richtlijn neergelegde verplichtingen en dus als een partij bij de verkoop- of dienstverleningsovereenkomst tegen wie de consument een klacht kan indienen of een vordering kan instellen?

1.1) Is het voor de uitlegging van het in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83 gedefinieerde begrip “handelaar” van belang of de persoon die als tussenpersoon optreedt bij de aankoop van een ticket door een consument, aan deze consument — voordat hij gebonden is door een overeenkomst op afstand — op duidelijke en begrijpelijke wijze alle in artikel 6, lid 1, onder c) en d), van deze richtlijn voorgeschreven informatie over de achterliggende handelaar heeft verstrekt?

1.2) Wordt de bemiddeling geacht kenbaar te zijn gemaakt wanneer de persoon die betrokken is bij de aankoop van het ticket — voordat de consument gebonden is door een overeenkomst op afstand — de naam en rechtsvorm van de achterliggende handelaar verstrekt alsook de informatie dat de achterliggende handelaar de volledige verantwoordelijkheid draagt voor het evenement, de kwaliteit en de inhoud ervan en de informatie erover, en wanneer deze persoon aangeeft dat hij slechts optreedt als ticketverkoper en dat hij als vertegenwoordiger is aangewezen?

1.3) Kan het in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83 gedefinieerde begrip “handelaar” aldus worden uitgelegd dat, wanneer de rechtsverhouding tussen de partijen zich kenmerkt door een tweeledige dienstverlening (verkoop van de tickets en organisatie van het evenement), zowel de verkoper van de tickets als de organisator van het evenement als handelaar en dus als partij bij de consumentenovereenkomst kan worden aangemerkt?

2) Moet het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2011/83 neergelegde vereiste om aan de consument informatie te verstrekken en deze informatie beschikbaar te stellen in duidelijke en begrijpelijke taal aldus worden uitgelegd en toegepast dat aan de verplichting om de consument te informeren naar behoren is voldaan wanneer de informatie wordt verstrekt in de algemene voorwaarden van de tussenpersoon die aan de consument op de website tiketa.lt ter beschikking worden gesteld voordat hij de betaling uitvoert en daarmee bevestigt dat hij kennis heeft genomen van de algemene voorwaarden en zich er middels een zogenoemde “click-wrap”-overeenkomst — namelijk door actief een specifiek vakje in het onlinesysteem aan te vinken en op een specifieke link te klikken — toe verplicht deze als onderdeel van de voorwaarden van de te sluiten transactie na te leven?

2.1) Is het voor de uitlegging en toepassing van dit vereiste van belang dat deze informatie niet op een duurzame gegevensdrager wordt verstrekt en dat er — in strijd met artikel 8, lid 7, van richtlijn 2011/83 — achteraf geen bevestiging van de overeenkomst plaatsvindt die alle krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/83 vereiste informatie op een duurzame gegevensdrager bevat?

2.2) Vormt deze in de algemene voorwaarden van de tussenpersoon verstrekte informatie overeenkomstig artikel 6, lid 5, van richtlijn 2011/83 een integraal onderdeel van de overeenkomst op afstand, ook al wordt deze informatie niet op een duurzame gegevensdrager verstrekt en/of wordt de overeenkomst achteraf niet op een duurzame gegevensdrager bevestigd?

PB.2021, C19, blz.20

Zaak C-371/20 Peek & Cloppenburg

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 7 augustus 2020 – Conclusie van Advocaat-Generaal van 24 juni 2021 (EU:C:2021:520)

Prejudiciële vragen

Is er slechts sprake van de „betaling” voor reclame in de zin van punt 11 van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG wanneer een tegenprestatie in geld wordt verricht voor het gebruik van redactionele inhoud in media om reclame te maken, of strekt het begrip „betaling” zich uit tot elke vorm van tegenprestatie, zonder dat van belang is of deze bestaat in geld, goederen of diensten of overige vermogensbestanddelen?

Onderstelt punt 11 van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG dat de handelaar het mediabedrijf het op geld waardeerbare voordeel als tegenprestatie voor het gebruik van redactionele inhoud verschaft en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet ook worden aangenomen dat er sprake is van een dergelijke tegenprestatie in een geval waarin het mediabedrijf verslag doet van een samen met een handelaar georganiseerde publiciteitsactie, wanneer de handelaar het mediabedrijf voor het verslag beeldrechten ter beschikking heeft gesteld, beide ondernemingen in de kosten en lasten van de publiciteitsactie hebben deelgenomen en de publiciteitsactie dient ter bevordering van de verkoop van de producten van beide ondernemingen?

PB.2020, C348, blz.9

Zaak C-143/20 A/0

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (Polen) op 24 maart 2020

Prejudiciële vraag

Is er in het geval dat een verzekeraar of verzekeringnemer die aan een consument een unit-linked levensverzekering (beleggingsverzekering) aanbiedt, verzuimt deze consument de vereiste informatie (als bedoeld in de tweede en de derde vraag) te verstrekken, sprake van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten of vormt een dergelijk verzuim een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?

PB.2020, C209, blz.15

Zaak C-102/20 StWL Städtische Werke Lauf a.d. Pegnitz

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Bundesgerichtshof (Duitsland)  op 26 Februari 2020 – Conclusie van Advocaat-Generaal van 24 juni 2021 (EU:C:2021:518)

Prejudiciële vraag

Is slechts dan sprake van individuele reclame die voldoet aan de criteria van „aandringen” in de zin van punt 26, eerste volzin, van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG wanneer het contact met de gebruiker tot stand wordt gebracht via een medium dat gewoonlijk voor individuele communicatie tussen een afzender en een ontvanger wordt gebruikt, of is het voldoende dat – zoals in het geval van de reclame die in het hoofdgeding aan de orde is – het kenmerk van de individualiteit erin bestaat dat de reclame in de inbox van een privé e-mailaccount wordt getoond en dus in een deel van de account waarin de gebruiker berichten verwacht die individueel aan hem zijn geadresseerd?

PB.2020, C209, blz.7