Het aanleidingsvereiste: hetzelfde werk voor dezelfde klanten is onvoldoende voor opvolgend werkgeverschap
De wet stelt – naar de letter gelezen – echter niet méér vereisten. Artikel 7:688a lid 2 BW bepaalt immers (slechts) dat arbeidsovereenkomsten worden geacht elkaar te hebben opgevolgd wanneer de werknemer achtereenvolgens in dienst is geweest bij verschillende werkgevers, mits die werkgevers "redelijkerwijze geacht moeten worden ten aanzien van de verrichte arbeid elkaars opvolger te zijn," en dat "ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer." De 'zodanige banden' van Wolters/Van Tuinen zijn dus uitdrukkelijk niet meer nodig voor opvolgend werkgeverschap.
Volgens de wetsgeschiedenis is echter nog wel vereist dat sprake moet zijn van een bepaalde, bij (één van) beide werkgevers gelegen, aanleiding waardoor de werknemer overgaat van de ene naar de andere werkgever. Andersom: van opvolgend werkgeverschap is weer geen sprake als de werknemer op eigen initiatief dezelfde arbeid bij een nieuwe werkgever gaat verrichten. Dit criterium wordt in de lagere rechtspraak echter niet altijd gehanteerd.
Let op: soms is onder het nieuwe, ruimere criterium weer geen sprake van opvolgend werkgeverschap waar dat naar oud recht wel het geval zou zijn geweest. Let ook op bij de toepassing van opvolgend werkgeverschap bij het afspiegelingsbeginsel. Zie hierover M. Jovović & J.P.H. Zwemmer, 'Opvolgend werkgeverschap in de Ontslagregeling en de banden met het BW', ArbeidsRecht 2018/18.
- M. Jovović, annotatie bij Rb. Den Haag 4 mei 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5187, JAR 2018/172