Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming: Platformarbeid en privaatrecht

Article
NL Law

Jaap van Slooten schreef mee aan het boek ‘Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming’, waarin hij samen met Eric Tjong Tjin Tai (Tilburg University) in het hoofdstuk ‘Platformarbeid en privaatrecht’ ingaat op de vraag in hoeverre privaatrechtelijke regelingen een vorm van sociale bescherming bieden aan werkenden en afnemers van een platform.

Tjong Tjin Tai en Van Slooten beperken zich in dit hoofdstuk tot gevallen waarin een afnemer vraagt om het verrichten van een dienst, en via een platform in contact komt met een natuurlijk persoon die deze dienst verricht (de ‘platformwerker’), terwijl deze persoon geen arbeidsovereenkomst met het platform heeft. De auteurs onderscheiden drie typen platforms: (a) het platform als facilitator (het platform is tamelijk passief en faciliteert slechts dat de platformwerker met de afnemer in contact komt), (b) het platform als bemiddelaar (afnemers benaderen het platform, dat uit een bestaand bestand van dienstverleners mogelijke kandidaten selecteert) en (c) het platform als dienstenaanbieder (het platform bepaalt grotendeels de vorm en inhoud van de dienst).

Zulke platforms zijn, aldus Tjong Tjin Tai en Van Slooten, moeilijk te passen in de bestaande regels. Toch ondernemen de auteurs in dit hoofdstuk een poging. Zij behandelen eerst de positie van het platform volgens de regels van het verbintenissenrecht. Daarna onderzoeken zij de positie van de platformwerker voor zover hij aanspraak kan maken op regels ter bescherming van quasiwerknemers. Tjong Tjin Tai en Van Slooten concluderen dat er vijf onderwerpen zijn die aandacht verdienen bij de bescherming van platformwerkers tegenover het platform: (1) de courtage en het volume aan opdrachten, (2) de macht van het platform om de overeenkomst te wijzigen, (3) de discretionaire bevoegdheid van het platform om de overeenkomst op te zeggen, (4) de aansprakelijkheid voor ongevallen van platformwerkers, en (5) de controle op de kwaliteit en betrouwbaarheid van de deelnemers.

Volgens de auteurs lijkt het voor de hand te liggen dat bij een grotere mate van invloed ook een grotere mate van controle vereist wordt en een grotere zorg voor de belangen van de platformwerker. Bij een louter faciliterend platform, een prikbordfunctie als type a, lijkt bijvoorbeeld de courtage geen probleem, aangezien partijen bij te hoge courtage vanzelf buiten het platform kunnen treden. Bij typische ‘alomvattende’ dienstverleningsplatforms zoals Uber is het feitelijk onmogelijk om buiten de app een overeenkomst te sluiten, omdat partijen niet rechtstreeks met elkaar in (contractueel) contact komen.

De vijf genoemde onderwerpen zouden dus nader geregeld kunnen worden, door beschermende regels te bieden, naar gelang een platform sterker opschuift van type a naar b of zelfs c. Bij type c biedt het geldende recht al enige bescherming: artikel 7:406 BW of artikel 7:658 lid 4 BW zou bescherming kunnen bieden bij ongevallen van de platformwerker, en de WML zou bescherming kunnen bieden ten aanzien van de hoogte van het loon van de platformwerker. Van belang is hier dat vragen rond beschikbaarheid en werktijden nog niet duidelijk geregeld zijn voor zelfstandigen. Hier zal ook van belang zijn het voornemen om het verbod om van degene die bemiddeld wordt een vergoeding te vragen uit te breiden tot sommige platforms. Aanvullende regels zouden, volgens Tjong Tjin Tai en Van Slooten, met name passend kunnen zijn ten aanzien van:

  • wijzigingsbevoegdheid en instemmingsrecht (zoals bij franchise);
  • een expliciete regeling over draagplicht/aansprakelijkheid voor bedrijfsrisico’s en claims van afnemers; en
  • een expliciete regeling voor eventuele verplichting om controles uit te voeren ten aanzien van de betrouwbaarheid van afnemers en werkenden.

Veel bescherming is uiteindelijk afhankelijk van het antwoord op de vraag wat een platform nu eigenlijk is: een aanbieder van een dienst of een bemiddelaar? Hier zijn allerlei vervolgvragen te stellen: het lijkt vaak én een dienst én een bemiddelaar te zijn. Hoe stelt men vast wat bepalend is? Maakt de reguleringscontext nog uit of geldt ‘eenmaal een dienst altijd een dienst’? Is de oorspronkelijke intentie van het platform van belang? Dit zijn rechtsvindingsvragen die het bestek van dit hoofdstuk te buiten gaan, maar zeker verder aandacht behoeven in het onderzoek naar de juridische aard van het platform, aldus Tjong Tjin Tai en Van Slooten. 

  • Klik hier voor de vrij toegankelijke online versie van het boek: M.S. Houwerzijl, S.H.M. Montebovi & N. Zekić (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming. Sociaalrechtelijke uitdagingen in tijden van digitale transformatie (Monografieën Sociaal Recht nr. 78), Deventer: Wolters Kluwer 2021.
  • Klik hier voor de fysieke editie van dit boek.