De Gezondheidsraad zet de deur op een kier voor vaccinatiebewijzen als toegangseis voor de werkvloer

Article
NL Law

Er is een toenemende aandacht voor het gebruik van zogenoemde “vaccinatiebewijzen”. Zo beschikken gevaccineerde inwoners in Israël over een digitaal coronapaspoort dat hen meer vrijheden geeft en komt de Europese Commissie in de loop van de maand met een wetsvoorstel voor een vaccinatiebewijs, al bestaat over de inzet daarvan vooralsnog verdeeldheid onder de lidstaten. Ook in Nederland is dit een actueel onderwerp.

Een vaccinatieplicht zal in zijn algemeenheid wettelijk onmogelijk en niet afdwingbaar zijn en het kabinet is evenmin voorstander van het bevoordelen van mensen die zich laten vaccineren. Voor private partijen bestaan echter verschillende redenen om bepaalde eisen te stellen op het gebied van vaccinatie, hetgeen mogelijk indirect alsnog leidt tot vaccinatie als voorwaarde voor toegang tot voorzieningen. In dat kader heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, naar aanleiding van de motie Segers c.s., de Commissie Ethiek en recht (de commissie) van de Gezondheidsraad gevraagd een ethisch afwegingskader op te stellen. Dit advies inzake de ethische en juridische afwegingen rondom de COVID-19-vaccinatie is op 4 februari 2021 gepubliceerd. Een belangrijk kernonderdeel van het advies richt zich op de vraag in hoeverre de overheid mag of moet voorkomen dat private partijen een vaccinatiebewijs als voorwaarde mogen stellen voor toegang tot diensten of voorzieningen. Hierbij is ook ingegaan op de vraag of werkgevers deze voorwaarde mogen stellen.

De commissie concludeert dat het private partijen – denk bijvoorbeeld aan scholen, luchtvaartmaatschappijen, nachtclubs, werkgevers en restaurants – in principe vrij staat om een vaccinatiebewijs te vragen voor toegang tot diensten of voorzieningen. Zij mogen hiermee echter niet in strijd handelen met de wet- en regelgeving inzake gelijke behandeling en privacy. Private partijen dienen een belangenafweging te maken en aan te tonen dat de inzet van vaccinatiebewijzen (i) een gerechtvaardigd doel dient, (ii) noodzakelijk is om dat doel te bereiken en (iii) voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan is volgens de commissie sprake van een ongerechtvaardigde inperking van grondrechten. Bij deze grondrechten waarop de commissie doelt moet worden gedacht aan bijvoorbeeld de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging of het recht op onaantastbaarheid van het lichaam.

Naast de bovengenoemde vereisten heeft de commissie aanvullende voorwaarden gesteld die door private partijen in de afweging moeten worden betrokken. Zo moeten potentiële schadelijke gevolgen worden geminimaliseerd, bijvoorbeeld door voorzorgsmaatregelen te treffen ter voorkoming van fraude. Net als het geval was met negatieve testuitslagen, bestaat het risico op illegale handel in nep-vaccinatiebewijzen waarmee men naar het buitenland kan reizen. Het is dan bijvoorbeeld aan de luchtvaartmaatschappij om zorg te dragen voor een adequate controle. Vaccinatiebewijzen mogen daarnaast niet leiden tot ongerechtvaardigde uitsluiting en discriminatie. Bovendien mag niet in strijd worden gehandeld met de toepasselijke privacywetgeving. Zo mogen zorgverleners (zoals bedrijfsartsen) vaccinatiegegevens alleen met derden (zoals werkgevers) delen als de gevaccineerde daar expliciete toestemming voor geeft. Voor de registratie van vaccinatiegegevens – waarvan geen sprake is als de betrokkene alleen een papieren of digitaal bewijs toont – geldt dat de betrokkene volledig in vrijheid toestemming moet hebben gegeven. Volgens de commissie kan daarvan geen sprake zijn als het vaccinatiebewijs een voorwaarde is voor toegang zonder dat een redelijk alternatief voorhanden is. Tot slot dienen private partijen hun beleid met betrekking tot vaccinatiebewijzen periodiek te evalueren. Stel bijvoorbeeld dat voldoende personen gevaccineerd zijn, de besmettingsgraad lager ligt door de aanvang van de zomer of uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat coronavaccinaties toch ernstige bijwerkingen met zich brengen, dan zal mogelijk niet langer voldaan zijn aan het noodzakelijkheids-, proportionaliteits- of subsidiariteitsvereiste. Het gevolg hiervan is dat de voorwaarde van een vaccinatiebewijs niet langer gerechtvaardigd is.

De commissie benadrukt dat de invulling van het afwegingskader, afhankelijk van de omstandigheden, kan verschillen. Specifiek toegespitst op de werkomstandigheden en de arbeidsrelatie tussen de werkgever en de werknemer wijst de commissie op de vergaande zorgplicht van werkgevers; werkgevers moeten maatregelen nemen om (gezondheids)schade te voorkomen. Door het vaccinatiebewijs als voorwaarde te stellen voor toegang tot de werkvloer kan aan deze zorgplicht worden voldaan. Los van het feit dat deze verstrekkende inperking noodzakelijk moet zijn en strikte voorwaarden gelden, zal duidelijk moeten zijn welke meerwaarde vaccinatiebewijzen hebben ten opzichte van reeds geldende maatregelen. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de consequenties als een werknemer geen vaccinatiebewijs kan of wil tonen. Kan diegene bijvoorbeeld (tijdelijk) een andere functie vervullen of vanuit huis werken? Bij de beoordeling van de proportionaliteit van de inzet van vaccinatiebewijzen speelt de aard van het beroep een rol. De commissie verwacht dat eerder aan het proportionaliteitsvereiste wordt voldaan bij vitale beroepen of als men veel in contact komt met kwetsbare personen. Wel moet ook dan evident zijn dat vaccinatie effectief bijdraagt aan de bescherming tegen besmetting en dat minder ingrijpende maatregelen – zoals het aanscherpen van hygiënevoorschriften, het opvragen van een negatieve testuitslag of het werken in ploegen – niet mogelijk zijn.

Of een werkgever de toegang tot de werkplek kan weigeren indien een werknemer geen vaccinatiebewijs kan of wil laten zien, moet van geval tot geval worden beoordeeld aan de hand van het afwegingskader van de commissie. Al met al zullen er heel wat hobbels genomen moeten worden. De gezagsverhouding die inherent is aan de arbeidsrelatie en het belang van de werknemer om op de werkplaats te worden toegelaten, maken het bovendien nog lastiger om de toets op basis van het afwegingskader te doorstaan. Met name de aard van de werkzaamheden en het daaraan gerelateerde besmettingsrisico – hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de zorg maar ook aan de besmettingen in vleesslachterijen afgelopen zomer – lijken doorslaggevend, evenals de afwezigheid van minder ingrijpende alternatieven ter voorkoming van besmetting.

De Gezondheidsraad zet de deur met dit rapport op een kier; dit betekent geen wettelijke vaccinatieplicht maar wel een voorzichtige opening voor de mogelijkheid van een vaccinatiebewijs als toegangseis tot de werkvloer. De vraag is dan of, en zo ja in hoeverre de regering dit advies gaat overnemen. Een advies is immers nog geen wetgeving. Minister De Jonge heeft op 4 februari 2021 toegezegd binnen een maand met een kabinetsstandpunt te komen en gaf in een Kamerbrief van 23 februari 2021 aan in de eerstvolgende ‘stand van zakenbrief COVID-19’ aan de Tweede Kamer nader in te gaan op het advies. Oftewel: het kabinet komt ieder moment met een inhoudelijke reactie.