Juridische diensten blijven deels uitgesloten van regelgeving inzake overheidsopdrachten

Article
BE Law
EU Law

In een arrest van 6 juni 2019 oordeelt het Hof van Justitie dat de uitsluiting voor juridische diensten in het kader van overheidsopdrachten geldig is. Artikel 10 van de richtlijn 2014/24/EU sluit immers zowel arbitrage- en bemiddelingsdiensten als enkele andere juridische diensten uit van haar toepassingsgebied.

Een Belgische prejudiciële vraag

In januari 2017 wordt bij het Belgische Grondwettelijk Hof een beroep tot vernietiging ingesteld tegen artikel 28, § 1, 3° en 4°, en § 2, en artikel 108, eerste lid, 2°, van de wet van 17 juni 2016 inzake overheidsopdrachten. Artikel 28 van de wet bevat, net zoals artikel 10 van de richtlijn, een uitsluiting voor juridische diensten van haar toepassingsgebied. Artikel 108 van de wet neemt deze uitsluiting over voor de speciale sectoren.

De uitsluitingen die voor het Grondwettelijk Hof worden aangevochten, zijn:

  • Arbitrage- en bemiddelingsdiensten;
  • De vertegenwoordiging in rechte en het juridisch advies dat hiermee verband houdt;
  • Andere juridische diensten die al dan niet incidenteel verband houden met de uitoefening van het openbaar gezag.

In een arrest nr. 43/2018 van 29 maart 2018 oordeelt het Grondwettelijk Hof vooreerst dat het beroep tot vernietiging ontvankelijk is, maar oordeelt vervolgens, ten gronde, dat het nodig is “om met het oog op de beoordeling van de grondwettigheid van de bestreden bepalingen, na te gaan of artikel 10, c) en d), i), ii) en v), van de richtlijn 2014/24/EU het gelijkheidsbeginsel, al dan niet in samenhang gelezen met het subsidiariteitsbeginsel en met de artikelen 49 en 56 van het VWEU, schendt”. In die zin stelt het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie.

Een Europees antwoord

In een arrest nr. C-264/18 van 6 juni 2019 beantwoordt het Hof van Justitie de prejudiciële vraag. Hierbij komt het Hof van Justitie snel tot het besluit dat het subsidiariteitsbeginsel en de artikelen 49 en 56 VWEU (resp. de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverlening) niet geschonden zijn.

Voor het gelijkheidsbeginsel gaat het Hof van Justitie elk aspect van de betwiste uitsluitingen na. Voor elk van deze aspecten komt het Hof van Justitie tot het besluit dat de uitgesloten diensten niet vergelijkbaar zijn met diensten die wel onder het toepassingsgebied vallen van de richtlijn 2014/24/EU. Zo zou onder meer de vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt bedreigd kunnen worden door de verplichting “om te preciseren wat de gunningsvoorwaarden voor een dergelijke opdracht zijn en welke publiciteit aan die voorwaarden moet gegeven worden”.

Samengevat: de uitsluiting voor bepaalde juridische diensten in de richtlijn 2014/24/EU schendt niet het beginsel van gelijke behandeling, het subsidiariteitsbeginsel en de artikelen 49 en 56 VWEU.

Een Belgisch vervolg

In het licht van het arrest van het Hof van Justitie, komt het nu aan het Grondwettelijk Hof toe om uitspraak te doen over de uitsluiting voor bepaalde juridische diensten, zoals verankerd in de wet van 17 juni 2016.

Dit artikel is mede geschreven door David D'Hooghe in zijn hoedanigheid als partner bij Stibbe.