Eerlijke marktpraktijken, slechtmaking en de vrijheid van meningsuiting
Op 1 maart 2018, oordeelde het hof van beroep te Brussel[1] dat een aan derden verzonden e-mailbericht waarin werd meegedeeld dat alle samenwerking met de betrokken partij was beëindigd op grond van het feit dat de door deze laatste geleverde diensten waren bekritiseerd wegens hun slechte kwaliteit, en dit terwijl er hieromtrent een procedure hangende is, een daad van slechtmaking is, verboden door artikel VI.104 WER. Hetzelfde geldt voor een e-mailbericht aan derden, waarin een bepaalde persoon wordt afgedaan als een “individu zonder scrupules”.
De appellante die de brief had geschreven, beriep zich tevergeefs op het principe van vrijheid van meningsuiting. Volgens het Hof "wordt deze vrijheid, zoals verankerd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en artikel 19 van de Grondwet, ruim geïnterpreteerd en vormt zij een van de essentiële grondslagen van een democratische samenleving, en een van de essentiële voorwaarden voor haar vooruitgang en voor de ontwikkeling van elk individu. Zoals bepaald in artikel 10, lid 2, van het EVRM is de uitoefening ervan echter niet absoluut. Het brengt plichten en verantwoordelijkheden met zich mee en kan onderworpen zijn aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, voorzien door de wet, die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, in het bijzonder de bescherming van de reputatie of de rechten van anderen.”
Beperkingen op de vrijheid van meningsuiting kunnen alleen worden toegestaan indien ze aan drie voorwaarden voldoen. De beperking moet vooreerst een rechtsgrondslag hebben, hetgeen in casu het geval was. De beperking dient verder legitiem te zijn, en noodzakelijk in een democratische samenleving.
Het hof besloot dat de beperking van de vrijheid van meningsuiting van de onderneming-verzender in casu inderdaad een legitiem doel had. Het ging immers om de bescherming van de reputatie van de onderneming en de geïdentificeerde persoon in kwestie. Het was bovendien een noodzakelijke maatregel in een democratische samenleving, in die zin dat zij beantwoordde aan een dwingende sociale noodzaak en evenredig was aan het nagestreefde doel (i.e. bescherming van de reputatie van anderen).
Het feit dat de geviseerde onderneming op haar beurt een e-mail aan alle franchisenemers had geschreven, stellende dat het een contractuele aansprakelijkheidsprocedure heeft ingeleid tegen de onderneming die haar aan het zwartmaken is, kan dan weer niet worden beschouwd als een ernstige aantasting van de reputatie (en dus als daad van slechtmaking). De beweringen in kwestie moeten immers gekaderd worden als deel van een afgewogen antwoord op de initiële slechtmakende e-mail.
Voetnoten:
- Bruxelles, 1 mars 2018, 2017/AR/1607.