Overzicht hangende prejudiciële vragen in verband met consumentenrecht

Article
BE Law

Hieronder vindt u een selectie van hangende prejudiciële vragen, inclusief hyperlinks naar de site van het Hof van Justitie.

Zaak C-277/18 -Henkel Ibérica Portugal

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Administrativo de Círculo de Lisboa (Portugal) op 24 april 2018 – Henkel Ibérica Portugal, Unipessoal Lda / Comissão de Segurança de Serviços e Bens de Consumo

Prejudiciële vragen

Is een nationale regeling, die in Portugal is opgenomen in wetsbesluit nr. 69/2005 van 17 maart 2005 en in wetsbesluit nr. 150/90 van 10 mei 1990, en die niet alleen het in de handel brengen verbiedt van producten die de gezondheid en de veiligheid van de consument in gevaar kunnen brengen omdat zij met levensmiddelen kunnen worden verward, maar ook van producten die, omdat zij wegens hun uiterlijk met andere producten (inzonderheid speelgoed) kunnen worden verward, bij een normaal of redelijkerwijs voorspelbaar gebruik de gezondheid en de veiligheid van de consument, met name kinderen, in gevaar kunnen brengen, verenigbaar met het gemeenschapsrecht – in het bijzonder richtlijn 2001/95/EG van de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid, de artikelen 28 en 30 van het Verdrag (zoals vermeld in deze richtlijn) en richtlijn 87/357/EEG van de Raad van 25 juni 1988?

Staan de artikelen 34 en 36 van het Verdrag in de weg aan de toepassing van een nationale regeling die op het nationale grondgebied niet alleen het in de handel brengen verbiedt van producten die kunnen worden verward met levensmiddelen, in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn [87/357], maar ook van andere producten, waarvan het uiterlijk de consument ertoe kan aanzetten ze te gebruiken voor een ander doel dan het doel waarvoor zij zijn ontworpen, ook wanneer het niet gaat om gevaarlijke preparaten in de zin van artikel 2 van richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten?

PB.2018, C259, blz.22

Zaak C-708/17 - EVN Bulgaria Toplofikatsia

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Asenovgrad (Bulgarije) op 19 december 2017 – EVN Bulgaria Toplofiskatsia EAD / Nikolina Stefanova Dimitrova

Prejudiciële vragen

Staat artikel 13, [lid] 2, van richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 in de weg aan de mogelijkheid voor het stadsverwarmingsbedrijf om de vergoeding voor verbruikte warmte-energie, aangeleverd door de installatie van een gebouw in mede-eigendom die op stadsverwarming is aangesloten, in rekening te brengen naar verhouding van de verwarmbare volumes van de koopwoningen volgens de plattegrond van het gebouw, zonder daarbij rekening te houden met de daadwerkelijke hoeveelheid afgegeven warmte-energie in de individuele koopwoningen?

Is een nationale regeling die consumenten die als woningeigenaars in een gebouw aan regels van mede-eigendom onderworpen zijn, ertoe verplicht om de vergoeding voor de niet afgenomen maar door de – op stadsverwarming aangesloten – installatie van het gebouw aangeleverde warmte-energie te betalen, wanneer zij van de benutting van warmte-energie zijn afgestapt door de verwarmingstoestellen in hun woning buiten gebruik te stellen of de verwarmingstoestellen op hun verzoek door werknemers van het stadsverwarmingsbedrijf technisch onklaar te laten maken zodat ze geen warmte meer afgeven, verenigbaar met artikel 27 van richtlijn 2011/83/EU ?

Kan een dergelijke nationale regeling worden aangemerkt als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad

PB.2018, C94, blz.10

Zaak C-628/17 - Orange Polska S.A.

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 8 november 2017 – Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów / Orange Polska S.A. w Warszawie

Prejudiciële vraag

Moet artikel 8 juncto artikel 9 en artikel 2, onder j), van richtlijn 2005/29/EG aldus worden uitgelegd dat het gebruik door een ondernemer van een model voor het sluiten van overeenkomsten op afstand betreffende het verrichten van telecommunicatiediensten, waarbij een consument het definitieve besluit over de transactie moet nemen in aanwezigheid van de koerier die de modelovereenkomsten [algemene voorwaarden] overhandigt, als een agressieve handelspraktijk door ongepaste beïnvloeding moet worden aangemerkt, en wel:

a) altijd, wanneer de consument bij het bezoek van de koerier niet ongehinderd kennis kan nemen van de inhoud van de modelovereenkomsten;

b) dan wel alleen wanneer de consument niet vooraf en individueel (bijvoorbeeld op zijn e mailadres of op zijn woonadres) alle modelovereenkomsten heeft ontvangen, ook wanneer hij voor het bezoek van de koerier zelf kennis heeft kunnen nemen van de inhoud ervan op de website van de ondernemer;

c) of alleen wanneer bijkomende vaststellingen erop wijzen dat door deze ondernemer of in zijn opdracht oneerlijke handelingen zijn verricht om de beslissingsvrijheid van de consument met betrekking tot het te nemen besluit over de transactie te beperken?

PB.2018, C104, blz.12

Zaak C-417/17 - Hera Comm

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 10 juli 2017 – Hera Comm Srl / Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato, Autorità per l’Energia Elettrica il Gas e il Sistema Idrico

Prejudiciële vragen

Staan de ratio van de „algemene” richtlijn 2005/29/EG , te weten een vangnet vormen voor de bescherming van de consument, en inzonderheid overweging 10, artikel 3, lid 4, en artikel 5, lid 3, van deze richtlijn in de weg aan een nationale regeling die de beoordeling van de naleving van de specifieke verplichtingen als bedoeld in de sectorale richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG ter bescherming van de consument terugvoert tot de werkingssfeer van de algemene richtlijn 2005/29/EG inzake oneerlijke handelspraktijken, met als gevolg dat de sectorale autoriteit – in dit geval de AEEGSI – niet kan ingrijpen teneinde inbreuken op de sectorale richtlijn te bestraffen indien deze inbreuken tevens als oneerlijke handelspraktijk kunnen worden aangemerkt?

Moet het in artikel 3, lid 4, van richtlijn 2005/29/EG neergelegde specialiteitsbeginsel worden opgevat als een beginsel dat de verhoudingen regelt tussen rechtsorden (algemene rechtsorde en sectorale rechtsorde), tussen normen (algemene normen en speciale normen) of tussen onafhankelijke regelgevende en toezichthoudende autoriteiten van de respectieve sectoren?

Is er slechts sprake van strijdigheid in de zin van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2005/29/EG in geval van een lijnrechte tegenstelling tussen de bepalingen van de regeling inzake oneerlijke handelspraktijken en de andere, uit Unierecht voortvloeiende regelingen die specifieke aspecten van de handelspraktijken regelen, of volstaat daartoe dat de betrokken bepalingen een regeling voorschrijven die afwijkt van de regeling inzake oneerlijke handelspraktijken, en wel zodanig dat er met betrekking tot een specifieke situatie sprake is van collisie?

Heeft het begrip communautaire voorschriften als bedoeld in artikel 3, lid 4, van richtlijn 2005/29/EG uitsluitend betrekking op bepalingen van Europese verordeningen en richtlijnen en de directe omzettingsbepalingen daarvan, of omvat het ook de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen waarbij beginselen van Unierecht in nationaal recht zijn omgezet?

Staat het in overweging 10 en artikel 3, lid 4, van richtlijn 2005/29/EG, artikel 37 van richtlijn 2009/72/EG en artikel 41 van richtlijn 2009/73/EG neergelegde specialiteitsbeginsel in de weg aan een uitlegging van de overeenkomstige nationale omzettingsbepalingen volgens welke steeds wanneer er in een gereglementeerde sector met een sectorale consumentenregeling die regelgevende en sanctiebevoegdheden aan de sectorale autoriteit heeft toegekend, sprake is van een handelwijze die kan worden aangemerkt als agressieve praktijk in de zin van de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2005/29/EG dan wel als handelspraktijk die onder alle omstandigheden als agressief wordt beschouwd in de zin van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG, de algemene regeling inzake oneerlijke praktijken moet worden toegepast, ook indien er een op Unierecht gestoelde sectorale regeling ter bescherming van (dezelfde) consumenten is die dezelfde agressieve praktijken en onder alle omstandigheden als agressief te beschouwen handelspraktijken, althans oneerlijke handelspraktijken, volledig regelt?

PB.2017, C338, blz.8

Zie ook zaken:

C-408/17Enel Energia SpA v Autorità Garante della Concorrenza ed del Mercato and Others

C-407/17 Green Network SpA/Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato e.a.

C-406/17 ACEA Energia SpA/Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato e.a.

Zaak C-393/17 - Kirschstein

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van beroep te Antwerpen (België) op 30 juni 2017 – Openbaar Ministerie tegen Freddy Lucien Magdalena Kirschstein, Thierry Frans Adeline Kirschstein - Conclusie van Advocaat-Generaal M. Bobek van 15 november 2018 - EU:C:2018:918

Prejudiciële vragen

Moet de richtlijn 2005/29/EG van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen de bepaling in artikel II.75 paragraaf 6 Codex Hoger Onderwijs van 11 oktober 2013 die op algemene wijze een verbod oplegt aan niet-erkende onderwijsinstellingen om gebruik te maken van de benaming „master” op de diploma’s die zij uitreiken, wanneer deze bepaling beoogt te waken over een reden van algemeen belang, zijnde de noodzaak om een hoog niveau van onderwijs te waarborgen waarbij gecontroleerd moet kunnen worden of effectief aan de vooropgestelde kwaliteitseisen voldaan is?

Moet de richtlijn 2006/123/EG van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen de bepaling in artikel II.75 paragraaf 6 Codex Hoger Onderwijs van 11 oktober 2013, die op algemene wijze een verbod oplegt aan niet-erkende onderwijsinstellingen om gebruik te maken van de benaming „master” op de diploma’s die zij uitreiken, wanneer deze bepaling beoogt te waken over een reden van algemeen belang, zijnde de bescherming van afnemers van diensten?

Doorstaat de strafbepaling voor de door de Vlaamse overheid niet-erkende onderwijsinstellingen die „master”-diploma’s uitreiken de evenredigheidstoets van artikel 9.1, sub c) en 10.2, sub c) van de richtlijn 2006/123/EG [...]?

PB.2017, C300, blz.19