Signaleringsblog week 17: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode. 

Bestuursrechter toetst intensiever dan voorheen of bestuursorganen (waaronder het Uwv) voldoende oog hebben voor de menselijke maat  

In de tussenuitspraak van 18 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:726) oordeelt de Centrale Raad van Beroep (“Centrale Raad”) dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (“Uwv”) ten onrechte niet alle feiten en omstandigheden heeft meegewogen bij de vraag of sprake is van een dringende reden om van gehele of gedeeltelijke herziening of terugvordering van een Wajong-uitkering af te zien. Ook heeft het Uwv het voorgenomen besluit daartoe ten onrechte niet getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Aan de uitspraak ging de op 10 november 2023 genomen conclusie (ECLI:NL:CRVB:2023:2086) van raadsheer Advocaat-Generaal De Bock (“A-G”) vooraf. Het Uwv was conform het gevoerde beleid overgegaan tot herziening en terugvordering van het teveel betaalde uitkeringsbedrag, nadat duidelijk werd dat appellant gedurende de uitkeringsperiode een studie was begonnen, studiefinanciering genoot en inkomsten uit werkzaamheden ontving. De Centrale Raad constateert, kort gezegd, dat het wettelijke kader waarbinnen herziening en terugvordering plaatsvindt en de rechtspraak die daarover is gewezen niet goed aansluiten bij (i) de veranderde maatschappelijke opvattingen en inzichten over responsief overheidshandelen en burgerperspectief en (ii) de gewenste rol voor de bestuursrechter in dat verband. Naar het oordeel van de Centrale Raad bieden, anders dan de A-G veronderstelt in zijn conclusie, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (“Wajong”) noch de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet BMTI) ruimte voor een bestuursorgaan om af te wijken van daarin dwingendrechtelijk geformuleerde bepalingen rondom herziening, intrekking en terugvordering. De Centrale Raad ziet evenwel in het in art. 2:58, derde lid, en art. 2:59 Wet Wajong opgenomen begrip ‘dringende reden’ (om geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien) ruimte voor een ruimere toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die tegemoetkomt aan de gewijzigde maatschappelijke inzichten. De Centrale Raad beschouwt het begrip ‘dringende reden’ voortaan als een open norm, waarbinnen het Uwv de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen tegen het uitgangspunt dat ten onrechte uitgekeerde bedragen in beginsel moeten worden terugbetaald dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur  (waaronder het evenredigheidsbeginsel) zal kunnen doorstaan. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het Uwv bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden niet alleen rekening moet houden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met het aandeel van de betrokkene zelf én het eigen aandeel van het Uwv in de oorzaak c.q. redenen voor herziening en/of terugvordering. Aan de financiële of sociale gevolgen van een herziening of terugvordering komt volgens de Centrale Raad een groter gewicht toe in een situatie waarin een betrokkene geen (overwegend) aandeel in de ontstane herziening of terugvordering heeft (en vice versa).  De Centrale Raad zal in concrete gevallen de dringende reden bij een herzienings- en terugvorderingsbesluit toetsen op de manier zoals uiteengezet in  de uitspraak van 8 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3229). Het is aan een betrokkene om feiten en omstandigheden aan te voeren die maken dat – volgens hem – sprake is van een dringende reden; hetgeen in dat verband wordt aangevoerd zal daarbij ruim moeten worden uitgelegd, aldus de Centrale Raad. Het is vervolgens aan het Uwv om daar, zo nodig, nader onderzoek naar te doen. Voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven wordt de vraag of het Uwv alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn beoordeling van de dringende reden heeft betrokken, door de bestuursrechter vol getoetst. Omdat het vanwege dringende redenen geheel of gedeeltelijk afzien van herziening, intrekking of terugvordering een discretionaire bevoegdheid betreft die dwingt tot het maken van een belangenafweging, zal de bestuursrechter – voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven - een herzienings- of terugvorderingsbesluit voortaan toetsen op geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). De uitkomst van de gemaakte belangafweging zal, gelet op artikel 3:4, tweede lid, Awb, niet onevenredig mogen zijn. De Centrale Raad overweegt tot slot dat de toetsing van de bestuursrechter van herzienings- en terugvorderingsbesluiten aan het evenredigheidsbeginsel, gelet op de aard van de betrokken belangen en de geringe mate van beleidsruimte van het Uwv, op het punt van de evenwichtigheid intensief zal zijn. 

Strengere eisen voor belangenverenigingen die procederen over omgevingsrechtelijke besluiten: verrichten enige feitelijke werkzaamheden ter behartiging statutaire belang(en) voortaan harde voorwaarde voor inhoudelijke behandeling (hoger) beroep 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 20 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1139) dat de bewonersvereniging die opkomt tegen het besluit tot vaststellen van een bestemmingsplan dat voorziet in de bouw van drie nieuwe woningen weliswaar ontvankelijk is, maar dat het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb niettemin in de weg staan aan de inhoudelijk beoordeling van de aangevoerde beroepsgronden. Voor wat betreft de ontvankelijkheid overweegt de Afdeling dat degene die bij een besluit geen belanghebbende is (in de zin van art. 1:2, eerste lid, Awb), maar wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, conform de Varkens in nood-rechtspraak (vgl. tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:7, de Afdelingsuitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953), in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. Omdat het bestreden besluit met afdeling 3.4 Awb is voorbereid en de bewonersvereniging in dat verband een zienswijze naar voren heeft gebracht tegen het ontwerpbesluit, is de bewonersvereniging ontvankelijk in het ingestelde beroep. Dit neemt volgens de Afdeling echter niet weg dat het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb in de weg kan staan aan vernietiging van het bestreden besluit: de bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt. Vanwege de aangevoerde materiële beroepsgronden (die niet zien op het inspraakrecht) gaat de Afdeling na welke belangen de bewonersvereniging volgens haar statutaire doelstellingen in het bijzonder behartigt en in hoeverre zij in daartoe feitelijke werkzaamheden heeft verricht. De Afdeling ziet aanleiding om haar rechtspraak, dat het voor de toepassing van het relativiteitsvereiste niet van belang is of een belangenorganisatie feitelijke werkzaamheden heeft verricht in relatie tot haar statutaire doelstelling(en) in de periode tussen haar oprichting en het einde van de beroepstermijn (vgl. de Afdelingsuitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:425), te nuanceren: in gevallen, waarin een belangenorganisatie ontvankelijk is omdat zij een zienswijze naar voren heeft gebracht, wordt in het kader van het relativiteitsvereiste naast de statutaire doelstellingen mede van belang geacht of zo’n belangenorganisatie enige feitelijke werkzaamheden heeft verricht die invulling geven aan één of meer van de algemene belangen die zij volgens haar statuten behartigt. Dit betekent volgens de Afdeling dat een belangenorganisatie niet kan opkomen voor de algemene belangen die zij volgens haar statuten behartigt, indien zij in het geheel geen feitelijke werkzaamheden heeft verricht. De Afdeling benadrukt dat dit niet betekent dat een belangenorganisatie die meerdere algemene belangen behartigt alleen kan opkomen voor een specifiek algemeen belang als zij feitelijke werkzaamheden voor dat algemene belang heeft verricht. Omdat de bewonersvereniging in dit geval geen feitelijke werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de algemene doelen waarvoor zij opkomt én de aangevoerde beroepsgronden niet strekken tot bescherming van de belangen van haar individuele leden bij een goede kwaliteit van hun leefomgeving, komt de Afdeling niet toe aan een inhoudelijke beoordeling ervan.    

Kwalificeert brief als handhavingsverzoek waarop moet worden beslist? 

In de uitspraak van 17 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1598) oordeelt de Afdeling dat de aan Gedeputeerde Staten (“GS”) gerichte brief moet worden aangemerkt als een verzoek om handhaving waarop GS alsnog dienen te beslissen. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over het uitblijven van een beslissing van GS op het handhavingsverzoek. In beroep had de rechtbank geoordeeld dat de brief niet kon worden aangemerkt als een aanvraag (in de zin van art. 1:3, derde lid, Awb) waarop tijdig diende te worden beslist, maar als een document dat bestaat uit twee onderdelen: een verzoek tot het instellen van onderzoek naar strijdig handelen met art. 6 Habitatrichtlijn, hetgeen volgens de rechtbank niet kwalificeert als een aanvraag maar als een verzoek om feitelijk handelen (eerste onderdeel) en een verzoek tot handhavend optreden tegen overtredingen die bij het uit te voeren onderzoek aan het licht komen  (tweede onderdeel). Omdat dit tweede verzoek afhankelijk is gesteld van de uitkomsten van nog uit te voeren onderzoek, kwalificeert de brief ook op dit onderdeel niet als een onvoorwaardelijke aanvraag tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom, aldus de rechtbank. De Afdeling ziet dit anders en oordeelt dat de brief (wel) moet worden aangemerkt als een handhavingsverzoek en daarmee als een aanvraag om een besluit te nemen. De brief is er volgens de Afdeling op gericht om GS ertoe te bewegen handhavend op te treden tegen de op hun percelen ondervonden wateroverlast, die volgens de briefschrijvers zou zijn veroorzaakt door weglekkende kwelstromen uit het natuurgebied ten gevolge van ter plaatse genomen waterhuishoudingsmaatregelen. Dit verzoek is naar het oordeel van de Afdeling concreet genoeg om te kunnen leiden tot een verplichting voor GS om nader onderzoek te doen naar de gestelde overtreding. De brief voldoet verder ook aan de vereisten voor een aanvraag (als bedoeld in art. 4:2, eerste lid, Awb); voor zover de aanvraag niet voldeed aan een of meerdere vereisten als bedoeld in art. 4:2, tweede lid, Awb, hadden GS de aanvraag buiten behandeling kunnen laten na het onbenut laten van een geboden herstelmogelijkheid (op grond van art. 4:5 Awb).  De Afdeling concludeert dat het nu aan GS is om alsnog een besluit op het handhavingsverzoek te nemen, al dan niet na toepassing van art. 4:5 Awb. 

Overgangsrecht Omgevingswet: welk recht is van toepassing op een aanvraag tot vaststellen ruimtelijk plan? 

Met het oog op de rechtsvorming en de rechtspraktijk zet de Afdeling met haar uitspraak van 17 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1529) voor de tweede keer in korte tijd uiteen welk recht van toepassing is bij omgevingsrechtelijke besluitvorming. Dit keer ziet de voorlichting van de Afdeling op besluitvorming over aanvragen tot het vaststellen van en ruimtelijk plan. Als iemand de gemeenteraad vóór 1 januari 2024 heeft gevraagd om een bestemmingsplan vast te stellen en de gemeenteraad wijst die aanvraag af, dan blijft de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing tot het moment dat het besluit op de aanvraag onherroepelijk wordt. Het maakt daarbij niet uit of er naar aanleiding van de aanvraag al een ontwerpplan ter inzage was gelegd. Dit volgt naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet (“IwOw”). Naar het oordeel van de Afdeling is op een besluit tot afwijzing van een aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen eveneens art. 4.3 IwOw van toepassing (en niet het overgangsrecht voor omgevingsplannen als bedoeld in art. 4.6 IwOw). Om die reden blijft op een nieuw te nemen besluit van de gemeenteraad op een eerder afgewezen aanvraag het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt, ongeacht of dit besluit opnieuw een afwijzing van de voor 1 januari 2024 ingediende aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen inhoudt, de vaststelling van een voor 1 januari 2024 ter inzage gelegd ontwerpplan of de vaststelling van een na 1 januari 2024 ter inzage gelegd ontwerpplan. Voor de laatste twee gevallen gaat de Afdeling niet uit van de toepasselijkheid van art. 4.6 IwOw voor de vraag welk recht van toepassing is op het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, aangezien op het besluit tot afwijzing van de aanvraag art. 4.3 IwOw van toepassing is en deze overgangsbepaling na vernietiging van dat besluit van toepassing blijft op verdere besluitvorming (ook als de aanvraag uiteindelijk leidt tot een vastgesteld bestemmingsplan). De Afdeling wijst er ter verduidelijking op dat als een aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen is ingediend voor 1 januari 2024 en op die aanvraag niet afwijzend wordt beslist, maar deze aanvraag gelijk leidt tot een vastgesteld bestemmingsplan, art. 4.6 IwOw wel van toepassing is. De terinzagelegging van het ontwerpplan is dan bepalend voor de vraag welk recht van toepassing is op het besluit tot vaststelling van dat bestemmingsplan. Het hiervoor weergegeven overgangsrechtelijke kader geldt ook voor besluiten tot afwijzing van een aanvraag om een wijzigings- of uitwerkingsplan vast te stellen, aldus de Afdeling. Op de website van de Raad van State is het voorgaande schematisch verbeeld in een stroomschema. 

Verbinden van voorwaarden aan eerder verleende ontheffing is gericht op rechtsgevolg en daarom appellabel 

In de uitspraak van 16 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:270) oordeelt het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“CBb”) dat de minister niet (meer) bevoegd is om bij wijze van beslissing op bezwaar aan een maatschap een ontheffing van de Meststoffenwet te verlenen, indien het CBb diezelfde ontheffing heeft verleend door met toepassing van art. 8:72, derde lid aanhef en onder b, Awb zelf in de zaak te voorzien. De door de minister aan de maatschap verleende ontheffing moet volgens het CBb in zoverre worden aangemerkt als bekendmaking van die uitspraak (art. 8:80, tweede lid, Awb) en niet gericht op enig rechtsgevolg, zodat geen sprake is van een besluit (als bedoeld in art. 1:3, eerste lid, Awb). Dit ligt anders, indien de minister gebruik maakt van zijn (formele) bevoegdheid om de aan de maatschap verleende ontheffing in te trekken of te wijzigen (door het verbinden van voorwaarden aan de ontheffing als bedoeld in art. 38 Meststoffenwet). Die bevoegdheid bestaat ook nadat de rechter zelf in de zaak heeft voorzien (vgl. de Afdelingsuitspraak van 26 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5348). Met een dergelijke beslissing wijzigt de verleende ontheffing en heeft deze in zoverre rechtsgevolg, zodat in dat geval (wel) sprake is van een appellabel besluit in de zin van art. 1:3, eerste lid, Awb.    

Procesbelang vervalt, indien hangende beroep een onherroepelijk nieuw besluit in de plaats treedt van bestreden besluit    

De Rechtbank Limburg oordeelt in de uitspraak van 28 maart 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:1432) dat eiser geen procesbelang meer heeft bij het ingestelde beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek tot intrekking van een onder de Wabo verleende omgevingsvergunning beperkte milieutoets (“oude obm”) voor het bedrijfsmatig houden van dieren, omdat het college voor de betreffende stallen inmiddels onherroepelijk een nieuwe obm heeft verleend. Het college had het verzoek om intrekking van de oude obm afgewezen, omdat er geen periode van drie jaar is verstreken waarin er niet bedrijfsmatig, of in een omvang alsof het bedrijfsmatig is, dieren gehouden zijn binnen de inrichting. Tegen het afwijzingsbesluit heeft eiser achtereenvolgens bezwaar en beroep ingesteld. Hangende de beroepsprocedure heeft het college de voor de stallen in kwestie ingediende aanvraag voor een nieuwe obm vergund en het daartegen door eiser ingediende bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overweegt dat  de Wabo zich ertegen dat tegelijkertijd twee dezelfde soort obm’s gelden voor dezelfde stallen. Het verlenen van de nieuwe obm, waarvan vervolgens gebruik is gemaakt, brengt volgens de rechtbank met zich dat de oude obm geen betekenis meer heeft en dus moet worden geacht te zijn vervallen. Dit betekent dat eiser met zijn beroep tegen het bestreden besluit niet meer kan bereiken dan wat reeds de rechtens geldende situatie is. De rechtbank concludeert dat als gevolg daarvan eiser niet langer procesbelang heeft bij het ingestelde beroep. 

Toepassing grondentrechter in hoger beroep omgevingsrechtelijk geschil 

Uit de Afdelingsuitspraak van 17 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1596) volgt dat de bestuursrechter in omgevingsrechtelijke zaken een grondentrechter toepast: beroepsgronden kunnen niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd, zodat de bestuursrechter die gronden niet inhoudelijk beoordeelt. In casu was appellant opgekomen tegen een verleende omgevingsvergunning voor een zonnepark. In hoger beroep betoogt hij dat at het college ten onrechte heeft nagelaten om de in de Nationale Omgevingsvisie neergelegde voorkeursvolgorde te betrekken bij zijn afweging of een zonnepark met een omvang als hier aan de orde op open landbouwgrond in het landelijk buitengebied mag worden gerealiseerd. De Afdeling overweegt dat appellant deze beroepsgrond niet heeft aangevoerd bij de rechtbank. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor, gezien de belangen van de vergunninghouder. De Afdeling verbindt hieraan het gevolg dat deze beroepsgrond niet inhoudelijk wordt betrokken bij de behandeling van het hoger beroep. 

Bestuursrechter stelt hoge eisen aan motiveringsplicht inzet stikstofreducerende maatregelen  

Zowel de intrekkings- als de aanschrijvingsbevoegdheid uit de Wet natuurbescherming (“Wnb”) zijn instrumenten om te voldoen aan de verplichting uit art. 6, tweede lid Habitatrichtlijn (“Hrl”) om verslechtering van de kwaliteit van habitats en significante verstoring van soorten in aangewezen Natura 2000-gebieden te voorkomen. In twee recente uitspraken onderstreept de Rechtbank Gelderland het belang van een goede onderbouwing bij het besluiten over het niet aanwenden van deze bevoegdheden. 

In de uitspraak van 11 april 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:2061) lag het afwijzende besluit van GS om over te gaan tot (gedeeltelijke) intrekking van een aan de exploitant van een kalksteengroeve onherroepelijk verleende natuurvergunning onder vuur. Eisers betogen ter onderbouwing van hun intrekkingsverzoek dat aan de natuurvergunning geen passende beoordeling passende beoordeling is als bedoeld in art. 2.8, eerste lid, Wnb en art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn (“Hrl”) en dat de vergunde bedrijfsactiviteiten leiden tot bodemverontreiniging, verdroging, trillingen en geluid- en lichthinder veroorzaken op een nabijgelegen Natura 2000-gebied. De rechtbank overweegt dat zij bij de beoordeling van de beroepsgronden het toetsingskader uit de Afdelingsuitspraak van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:71Logtsebaan) tot leidraad neemt. In die uitspraak heeft de Afdeling namelijk uiteengezet onder welke omstandigheden een natuurvergunning kan of moet worden ingetrokken of gewijzigd en welke eisen aan de motivering van een beslissing op een verzoek om intrekking of wijziging van een natuurvergunning worden gesteld. Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat aan de natuurvergunning wel een passende beoordeling ten grondslag is gelegd, zodat GS niet bevoegd zijn de natuurvergunning op grond van artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb wegens strijd met art 2.8, derde lid, Wnb en art. 6, derde lid, Hrl in te trekken.  in te trekken. De rechtbank overweegt dat de inhoud van de passende beoordeling en de juistheid daarvan in deze intrekkingsprocedure niet aan bod kunnen komen; een andere uitleg zou betekenen dat een intrekkingsprocedure een verkapt beroep wordt tegen een onherroepelijke natuurvergunning en de daarin opgenomen passende beoordeling. 

Voor wat betreft de intrekkingsbevoegdheid van art. 5.4, tweede lid, Wnb – waarin is bepaald dat een vergunning wordt ingetrokken of gewijzigd, indien dat nodig is ter uitvoering van art. 6, tweede lid, Hrl – overweegt de rechtbank dat die erop is gericht invulling te geven aan de permanente beschermingsverplichting van art. 6, tweede lid, Hrl en ertoe strekt passende maatregelen te treffen, indien verslechtering of significante verstoring van natuurlijke habitats en habitats van soorten dreigt. Uit de hiervoor aangehaalde Logtsebaan-uitspraak leidt de rechtbank onder meer af dat (i) er grond bestaat voor het intrekken van een natuurvergunning, als de vergunde activiteit effect heeft op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, (ii) GS beoordelingsruimte hebben om te bepalen of het intrekken van een natuurvergunning als ‘passende maatregel’ wordt ingezet (dan wel dat andere passende maatregelen worden getroffen); (iii) GS bij het afwijzen van een verzoek om intrekking van de natuurvergunning inzichtelijk moeten maken op welke wijze invulling is gegeven aan de beoordelingsruimte en bij de keuze van de andere te treffen passende maatregelen, (iv) GS in dat geval niet kunnen volstaan met de enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen, zullen of al worden getroffen, maar inzichtelijk moeten maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn en (v) dat bij het ontbreken van zicht op de uitvoering van andere stikstofreducerende maatregelen binnen afzienbare termijn intrekking van de natuurvergunning nadrukkelijk in beeld komt (met name als die intrekking binnen afzienbare termijn tot relevante verbetering van de natuurwaarden kan leiden). Het is naar het oordeel van de rechtbank aan GS om in het besluit op het verzoek te onderbouwen of een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt. Dat hebben GS in dit geval onvoldoende gedaan: de omstandigheid dat het bedrijf al decennia lang aanwezig is, dat het beheerplan gemonitorde maatregelen bevat en dat de stikstofdepositie als gevolg van de externe saldering in de natuurvergunning is afgenomen vormen volgens de rechtbank geen onderbouwing dat er geen (dreigende) verslechtering plaatsvindt. Nu uit de dossierstukken blijkt dat voor alle habitattypen passende maatregelen nodig zijn om verslechtering ervan door de hoge stikstofdepositie te voorkomen, hadden GS naar het oordeel van de rechtbank moeten beoordelen of de (gedeeltelijke) intrekking of wijziging van de natuurvergunning nodig was ter uitvoering van art. 6, tweede lid, Hrl. Mede op basis van het verhandelde ter zitting concludeert de rechtbank dat GS onvoldoende hebben gemotiveerd dat met de aangegeven maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn.

In de uitspraak van 16 april 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:2154) stond de vraag centraal of de minister voor Natuur en Stikstof mocht weigeren toepassing te geven aan de in art. 2.4 Wnb neergelegde aanschrijvingsbevoegdheid om zo de stikstofbelasting van Eindhoven Airport op omliggende Natura 2000-gebieden terug te dringen. De rechtbank overweegt opnieuw dat het kader uit de Logtsebaan-uitspraak, die ziet op de intrekkingsbepaling uit art. 5.4 Wnb, ook kan worden toegepast bij de aanschrijvingsbevoegdheid op grond van art. 2.4, eerste lid, Wnb; beide artikelen geven immers invulling aan art. 6, tweede lid, Hrl. Omdat niet in geschil is dat Eindhoven Airport vanwege de stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden effect heeft op aanwezige natuurwaarden en sprake is van een dreigende verslechtering of significante verstoring van deze natuurwaarden, spitst de discussie zich ook hier toe op de vraag of de minister voldoende inzichtelijk heeft gemaakt met welke andere maatregelen de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn wordt bereikt. Ook in deze casus oordeelt de rechtbank dat de minister noch in het bestreden besluit noch met de nadere onderbouwing in het kader van de beroepsprocedure genoegzaam heeft gemotiveerd dat met de aangegeven maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden binnen een afzienbare termijn. 

Burgemeester geeft bij verlenen nachtontheffing onjuiste toepassing aan in APV opgenomen overlastverbod

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 17 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1526) dat de Algemene Plaatselijke Verordening (”APV”) geen ruimte biedt aan de burgemeester voor het verlenen van twee nachtontheffingen, als er door enige verstoring sprake is van een nadelige invloed op de openbare orde of op het woon-of leefklimaat. Een omwonende was in bezwaar en (hoger) beroep gekomen tegen de nachtontheffingen die de burgemeester voor twee naast elkaar gelegen partycentra had verleend. Op basis van de ontheffingen gelden voor de partycentra, waar verdeeld over zes zalen met een totale capaciteit van 5000 mensen diverse (grootschalige) gelegenheden kunnen plaatsvinden, voor de duur van 10 jaar verruimde openingstijden met op de vrij-, zater- en zondagen een sluitingstijd van 5:00 uur. De Afdeling stelt voorop dat het betreffende APV-artikel expliciet bepaalt dat de ondernemer ten genoegen van de burgemeester moet aantonen dat de exploitatie van die horeca-inrichting geen nadelige invloed heeft op de openbare orde of op het woon- of leefklimaat in de naaste omgeving van die horeca-inrichting’.  In dit geval heeft de burgemeester geoordeeld dat beide partycentra niet een dusdanig nadelige invloed hebben op de openbare orde of op het woon- of leefklimaat, dat op grond hiervan de nachtontheffingen hadden moeten worden geweigerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester een onjuiste toepassing gegeven aan het APV-artikel door te toetsen aan het criterium ‘een dusdanig nadelige invloed’, aangezien het artikel geen ruimte geeft om een ontheffing te verlenen als er door enige verstoring sprake is van een nadelige invloed op de openbare orde of op het woon-of leefklimaat. Mede gelet op de jarenlange overlastklachten van omwonenden heeft de burgemeester volgens de Afdeling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de exploitatie van de partycentra ondanks de geconstateerde verstoringen geen nadelige invloed heeft op de openbare orde of op het woon- of leefklimaat in de naaste omgeving. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.